Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1884

1884 Innerlijk leven – Opwaartse ontwikkeling – “Liefde”

10 april 1941: Boek 28

De mens vormt zichzelf door zijn innerlijke leven. Dat wil zeggen dat als hij over zichzelf nadenkt en zijn denken en handelen aan een streng onderzoek onderwerpt, hij nu ook zo probeert te leven, zodat hij voor zichzelf voldoet en dat heeft een zelfveredeling tot gevolg. Dus betekent dit ook een geestelijke vooruitgang of een opwaartse ontwikkeling van de ziel. Het is nu totaal onbelangrijk in hoeverre de mens zich aan bepaalde uiterlijke vormen onderwerpt. Zijn aandacht moet er alleen maar op gericht zijn om een God welgevallig leven te leiden, dus alles wat hij zegt, denkt of doet, moet met de goddelijke geboden overeenstemmen.

God eist niets meer van de mensen, dan dat ze Hem liefhebben en deze liefde nu tot uitdrukking brengen, doordat ze goed doen aan de medemensen en ook verder zo leven, dat het verlangen naar God daaraan te herkennen is. Elke naar boven gerichte gedachte getuigt van de liefde voor God, want waar de mens naar verlangt, dat zal ook steeds weer als gedachte in hem opduiken. Als de mens nu van zijn liefde voor God getuigt door een voortdurend verlangen naar Hem, dan zal God dit verlangen ook stillen, doordat Hij de mens eveneens met Zijn liefde bedenkt en nu kan de mens niet anders dan goed zijn. Want de goddelijke liefde, die hij zelf door zijn verlangen innig begeert, omhult hem en hij kan nu niet meer liefdeloos handelen.

Maar de mens moet zich tot liefde vormen. Derhalve vervult hij het eerste en grootste gebod. Hij geeft liefde en ontvangt daardoor weer liefde. Hij moet dus zelf liefde worden. Maar nooit kan een mens de rijpheid van de ziel bereiken, die zich niet door werken van liefde deze goddelijke liefde verwerft. De liefde van God kan alleen die mens maar grijpen, die zelf in de liefde werkzaam is.

De mens moet het goede willen, zich tenminste dus positief opstellen tegenover het Wezen, Dat het toonbeeld van het goede, van het volmaakte is. Positief staan tegenover het goede zal ook tot gevolg hebben, dat het goede nagestreefd wordt en zo’n mens zal ook door de eeuwige Godheid genaderd worden en Die zal zich te kennen geven. En de juiste instelling ten opzichte van God zal spoedig zijn denken en handelen bepalen. Dat wil zeggen hem tot liefdadigheid aansporen, zodat God dus ook Zijn liefde op hem kan richten, wat zoveel betekent als dat de ziel van de mens nu rijpen moet, omdat Gods liefde hem verzorgt en hem niet meer laat vallen.

God eist van de mens het bewijs van zijn liefde voor Hem, maar diens plechtige verzekering of aanbidding is niet voldoende voor Hem. De mens moet zijn liefde voor God door werken van liefde bekendmaken en zoals hij nu aan de naasten uitdeelt, zo zal hem weer uitgereikt worden. Wat hij in liefde voor de naaste doet, dat zal God hem duizendvoudig vergoeden. Steeds is de graad van liefde, waarin hij in naastenliefde werkzaam is, doorslaggevend. In dezelfde mate zal Gods liefde zich om de mens bekommeren, want omdat God de Liefde Zelf is, moet Hij in elk werk van liefde aanwezig zijn. Bijgevolg moet de mens liefde worden, als al zijn denken en handelen door de liefde voor God en voor de naasten bepaald wordt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling