Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1878
1878 Zelfbeschikkingsrecht
6 april 1941: Boek 28
De meest innerlijke drang naar oprechtheid kan door de mens in acht genomen worden of ook niet. Dit is eveneens een daad van zelfbeschikking in het stadium van de vrije wil. De mens wordt door niemand gedwongen anders te beslissen dan zijn meest innerlijke drang is. Maar deze drang is de uiting van de geest in hem.
Toen God de wezens vrijmaakte van de macht van de tegenstander, was dit op zich geen daad van geweld, maar een losmaken uit de macht. Het geestelijke voelde dit en het gebruikte de vrijheid, maar weer voor de afval van God. Dat wil zeggen dat het de hem geboden vrijheid niet gebruikte om voorgoed terug te keren naar God, maar hij onderwierp zich opnieuw aan de wil van de tegenstander en dus werd hem nu de vrijheid van de wil ontnomen, doordat het in de vorm gebonden werd.
Het moest nu volgens Gods wil handelen. Al het minste laten varen van de tegenstand tegen God levert hem verlichting van zijn toestand op en wekt nu in het wezen het verlangen naar volledige vrijheid op, wat tegelijkertijd in de wil tot dienen tot uitdrukking komt. Dus het wezen neemt de uiteindelijke beslissing zelf, zodra deze aan het stadium van de vrije wil kan beginnen. Zodra zijn gebonden wil tot dienen besluit. Het wezen behoudt dus het zelfbeschikkingsrecht.
De tegenstander van God werd wel gedurende ondenkbare tijden de macht ontnomen, maar nooit werd het wezen door dwang bij God gebracht. Deze terugkeer tot de Vader moet het wezen zelf bewerkstelligen en aan zijn wil wordt voldaan, als het lot in de eeuwigheid volledig met diens wil overeenstemt. Wie naar God wil, zal in Zijn nabijheid mogen verblijven. Wie zich tegen God verzet, zal door zijn verwijderd zijn van God onvoorstelbaar moeten lijden. En zowel de scheiding alsook de vereniging werd zelf teweeggebracht. Zodoende heeft het wezen van het hem toekomende zelfbeschikkingsrecht gebruik gemaakt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling