Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1867

1867 Geestelijke arrogantie is een reden voor de afwijzing

29 maart 1941: Boek 28

De weerstand die de mensen vrij vaak tegen het goddelijke woord hebben, is het gevolg van een bepaalde geestelijke arrogantie. Enkel de mens, die gelooft te weten, verzet zich ertegen om nu andere kennis in ontvangst te nemen. Hij wil zich niet scheiden van zijn huidige mening, maar deze komt niet overeen met het door wetende krachten aan de mensen gegeven woord van God. Hoe meer de mens van God verwijderd is, des te afwijzender instelling heeft hij hiertegen en des te meer wijkt dit woord van zijn bedoeling af en hij is niet gauw bereid om deze op te geven en het goddelijke woord in ontvangst te nemen. Het ontbreekt hem vooreerst aan de wil.

Bij een ernstig onderzoek zou een mens wel beseffen dat zijn kennis nog gebrekkig is en dus geen stand zou kunnen houden tegen geestelijke overdrachten. Maar waar de wil tot een ernstig onderzoek ontbreekt, daar is ook een heldere bewijsvoering misplaatst en doelloos. Wat geheel begrijpelijk en helder is, komt hem onbegrijpelijk voor, want de kracht van het goddelijke woord verspreidt zich alleen maar over die mensen, die ook de wil hebben om het geschenk van God aan te nemen. Deze kracht brengt tot stand dat elk woord het menselijke hart raakt. De mens voelt God Zelf in elk geschrift. In het woord dat God Zelf aan de mensen geeft, die Hem toegenegen zijn.

Maar de weerstand maakt het menselijke hart onbekwaam om te oordelen. De mens roept weliswaar het verstand te hulp, maar deze alleen zal niet tot het juiste resultaat leiden. Wanneer hij zelf dus niet in staat is om hetgeen vernomen is, als waarheid in ontvangst te nemen, dan zou hij God Zelf om verlichting moeten smeken en zonneklaar zal hem onthuld worden, wat hem tot nog toe onaannemelijk leek, want God geeft elk mens, dat Hem daarom vraagt, de kennis.

Maar meestal acht de mens zichzelf in staat om te kunnen oordelen en dit is een bepaalde geestelijke arrogantie, want eigenlijk kan de mens niets. Hij kan niets, zonder Gods hulp daartoe gevraagd te hebben. Hij zet het zuivere woord van God tegenover menselijke kennis en menselijke ervaringen, die al naar gelang zijn instelling ten opzichte van God meer of minder verkeerd zijn. Elke verbetering ervaart hij als een persoonlijke aanval en hij treedt deze strijdvaardig tegemoet. Hij komt nu ijverig voor zijn mening op, maar slaat bijna geen acht op de mening van de tegenstander.

En bijgevolg kan ook de kracht van het goddelijke woord niet werkzaam worden en zijn geest verlichten. Zodoende blijft hij in de duisternis, ofschoon het licht dichter bij hem gebracht wordt. Want de kennis van de zuivere waarheid is licht. Maar aan degene die zijn ogen sluit, als hem licht aangeboden wordt, kan geen opheldering gegeven worden. Hij volhardt in de afwijzing en is pas dan van de waarheid van hetgeen hem aangeboden werd, overtuigd, als hij zelf de wil en het verlangen naar de waarheid heeft.

Amen

Vertaald door Peter Schelling