Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1861

1861 Honger naar licht – Verlangen naar of misbruiken van de kracht

24 maart 1941: Boek 28

De honger naar licht van het niet-verloste wezen is bepalend voor de tijdsduur van zijn onvrijheid. Zodra het wezen het licht als een weldaad ervaart en daarnaar verlangt, gaat het zijn definitieve bevrijding tegemoet. Want nu streeft het naar God. Het geeft dus zijn weerspannigheid op en is voor altijd uit de macht van de vijand ontsnapt. En deze toestand moet zich voorgedaan hebben, voordat het wezen zelf ontvanger van licht en kracht kan worden, omdat het dan het licht en de kracht, die hem door God toegestuurd worden, niet meer misbruikt, maar deze nu eveneens voor de verlossing van hetgeen gebonden is, gebruikt.

Alles wat gebonden is, heeft hulp nodig. Het kan uit eigen kracht niet vrij worden en de wezens, die in het volle bezit van kracht zijn, moeten hiervan afgeven aan hetgeen gebonden is. Dit kunnen ze alleen maar dan, wanneer ze zelf in het licht staan en de toestand van de bevrijding als verlossing ervaren hebben, want pas nu zijn ze onophoudelijk werkzaam om hetgeen nog gebonden is, te verlossen.

En nu is weer het verlangen van het nog niet verloste wezen naar licht en bevrijding doorslaggevend voor wat betreft welke overvloed van licht hem toegestuurd kan worden, want willekeurig en in het wilde weg kan het hem niet toegevoerd worden, opdat het niet gebruikt wordt voor de toename van de macht van het kwaad. Want het niet verloste geestelijke, van wie de wil te zwak is, wordt nog te zeer door de boze macht beïnvloed en het doet daarom de ontvangen kracht aan de tegenstander van God toekomen, als het diens wil vervult.

Maar als het wezen naar het licht verlangt, dan verlangt het naar God en het gebruikt de hem toegestuurde kracht op een God welgevallige manier en dan is het moment van het vrij worden niet ver meer weg. Het verlangen naar licht zal zodoende steeds verbonden zijn met de wil om in de nabijheid van God te komen, want het wezen wordt ook onbewust gewaar, dat God en licht niet van elkaar te scheiden zijn. Het zal nooit van de tegenstander van God afhankelijk zijn, wanneer het naar het licht streeft. En daarom kan het ook onbeperkt met licht en kracht bedacht worden, want het zal dit niet meer misbruiken, maar het voor de eigen weg omhoog gebruiken.

Als het wezen nu licht en kracht in de vorm van het goddelijke woord toegestuurd wordt, dan verkeert het al in zo’n staat, dat het licht- en krachtdrager geworden is, dus dat wat hem gegeven wordt weer doorgeven kan aan wezens, die licht en kracht nodig hebben. En nu is weer hun verlangen naar licht doorslaggevend voor wat betreft of ze daar gebruik van mogen maken of niet. De wilszwakke of koppige mens bijvoorbeeld zal nooit kracht toegestuurd kunnen worden door het overgedragen goddelijke woord, wanneer hij dit niet in het verlangen hiernaar op zich in laat werken. Als hij er niet naar verlangt, dan blijft het zonder effect. Het kan dus ook niet misbruikt worden voor de vergroting van de boze macht. Hoe groter het verlangen ernaar, des te voelbaarder is het effect. Want in het licht te staan, is een zo onvoorstelbaar gelukkig makende toestand, dat er met het volle bewustzijn naar verlangd moet worden.

Amen

Vertaald door Peter Schelling