Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1855
1855 Vrije wil – Toestand van moeten – Opoffering hiervan
21 maart 1941: Boek 28
Alleen de mens is in staat om zijn vrije wil te gebruiken. Dat wil zeggen dat hij het enige schepsel is dat zich in de toestand van onvolmaaktheid bevindt en toch een vrije wil heeft. Dit is een voorrecht, dat hij pas goed beoordelen kan, wanneer zijn vleselijk omhulsel van hem afgenomen is en hij de lichtsferen binnengegaan is. Pas dan herkent hij de eindeloze liefde van God, die hem gelegenheid gaf om zijn wil naar eigen goeddunken te gebruiken.
De tijd van zijn gang over de aarde in vrije wil is wel een groot gevaar voor hem, als hij deze misbruikt. Ze kan hem echter ook de grootste rijpheid van de ziel opleveren, als de vrije wil goed gebruikt wordt. En daarom wordt elke goede daad bijzonder hoog gewaardeerd, als niet één of andere dwang daar de oorzaak van is, maar ze in volledig vrije wil volbracht wordt.
Maar als de mens zichzelf eenmaal aan God in eigendom gegeven heeft, dan is zijn wil ook voortdurend gelijk aan de goddelijke wil en dan is zijn gang over de aarde ook niet meer vol verantwoordelijkheid, omdat God Zelf Zich over die mens ontfermt, die zijn wil aan Hem opgeofferd heeft. Het opgeven van de eigen wil is eigenlijk het keerpunt in zijn leven.
Wat voor de belichaming als mens een toestand van moeten was, moet in het stadium van de vrije wil nagestreefd worden: de wil volledig onder de goddelijke wil plaatsen. Zodoende moet de mens afstand doen van dat, wat eigenlijk het voorrecht van de mens ten opzichte van alle andere scheppingswerken is. Waar het wezen tijdens de eindeloze tijd van gevangenschap, toen het in zijn geketende wil smachtte, naar verlangd heeft, moet het nu vrijwillig opgeven. Pas dan kan het werkelijk vrij komen en het licht binnengaan, want het opgeven van de wil betekent pas geestelijke vrijheid, omdat dit het volmaakt worden tot gevolg heeft. Het wezen moet het diepst deemoedig zijn ten opzichte van God, dan zal hij de hoogste hoogte bereiken. Dan accepteert het de goddelijke wil en voert nu alles uit, wat de vereniging met God teweegbrengt.
De vrije wil was aanleiding voor de afval van God en moet nu ook weer de terugkeer naar Hem bewerkstelligen. Omdat het wezen de scheiding van Hem uit vrije wil voltrok, moet het nu weer de vereniging eveneens uit vrije wil zoeken. Dit is absoluut noodzakelijk, omdat elke toestand van dwang iets onvolmaakts is. Het wezen kan dus nooit gestuurd worden, maar moet zich eerst ontwikkelen.
Maar evenzo moet voor hem de mogelijkheid openblijven om zijn vrije wil verkeerd te kunnen gebruiken, omdat juist dit de toestand van vrijheid kenmerkt. De mens heeft echter altijd de gelegenheid om de zwakte van de wil te herstellen door om geestelijke kracht te vragen. Talloze wezens helpen hem als hij dreigt te falen. Ze maken hem via de gedachten het grote gevaar van de geestelijke achteruitgang bekend en zetten hem zo aan om de vrije wil goed te gebruiken. Er is geen wezen niet in staat om zijn wil ondergeschikt te maken aan God. Het kan de taak, die hem op aarde gesteld is op grond van zijn vrije wil vervullen, wanneer het deze wil uit eigen beweging opgeeft en voor het aardse leven nu van elke verantwoordelijkheid ontheven is.
Amen
Vertaald door Peter Schelling