Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1830
1830 Verlossing uit de diepte – Een weerspannig zijn – Hernieuwde verbanning
25 februari 1941: Boek 27
De goddelijke liefde en barmhartigheid dalen tot aan de diepste diepten af om verlossing te brengen aan de zielen, die voor de liefde en barmhartigheid van God toegankelijk zijn. Al het geestelijke van de onderste regionen kan de hoogte bereiken, wanneer het zich niet verzet als de lichtstraal uit de hoogte tot hem doordringt. Zielen, die gedurende ondenkbaar lange tijden de ergste nood en kwellingen doorstaan hebben, worden deze lichtstraal in een flits als een weldaad gewaar en dit moment kan het verlangen naar een permanente staat van zo’n welbehagen in hen opwekken. Een kort tot zichzelf inkeren kan de ziel ontvankelijk maken voor de invloed van de om hen bezorgde lichtwezens en als dit eenmaal gelukt is, is de ziel aan de duisternis ontworsteld, want zo’n eenmaal besefte gedachte verlaat de ziel niet meer, ofschoon het worstelen van zulke zielen onnoemelijk zwaar is.
Deze aan de duisternis ontworstelde zielen vinden elkaar en spreken elkaar wederzijds moed en hoop in. Ze helpen elkaar dus bij de weg omhoog. Maar ze worden ook buitengewoon door deze duistere macht gekweld, maar juist dit spoort hen aan buiten het bereik van deze macht te komen en ze streven naar elk sprankje licht om deze macht te ontvluchten. Maar het verlangen naar licht doet hun ook hulp toekomen en zodoende zijn ze niet hulpeloos aan de duistere macht overgeleverd, als in hen maar het verlangen naar licht gewekt is.
Maar vaak wordt de liefde en barmhartigheid van God volledig afgewezen. Dan juichen de geesten van de onderwereld en nu reageren ze hun satanisch kracht onderling af. Ze berokkenen zichzelf elke denkbare schade en zo vallen ze steeds dieper. Dat wil zeggen dat de verwijdering van God steeds groter wordt en dan valt er voor zulke zielen nauwelijks nog redding te verwachten, want als er geen verbetering door de meest ondenkbare kwellingen bereikt wordt, moet dit satanisch geestelijke opnieuw geboeid worden, omdat het zijn vrijheid niet waardig betoonde, omdat het dit weer misbruikt heeft en zich opnieuw tegen God verzette.
Als de ziel van het onnoemelijke leed en de kwellingen zou weten, die het gedurende ondenkbare tijden gebonden zijn in de vaste vorm haar oplevert, zou ze er alles aan doen om zich te veranderen, voordat het te laat is, want deze kwellingen zijn zelfs voor de meest koppige ziel niet te verdragen en dit is weer het enige middel om deze ziel tot gehoorzaamheid te dwingen. Maar omdat elke dwang uitgeschakeld is, moet ze de kwellingen op zich nemen, want elk tegemoetkomen aan God werd afgewezen. Steeds weer is het de vrije wil van het wezen, die haar tot afwijzing weet te bewegen en daarom moet deze wil weer in de boeien geslagen worden, opdat zijn verzet tegen God tot een einde komt.
Het is het vreselijkste wat het wezen kan overkomen, wanneer het gedurende honderdduizenden jaren weer dezelfde weg op aarde moet gaan, wanneer het nog een keer hetzelfde moet doorstaan, wat hem al ondraaglijk leek bij zijn eerste gang over de aarde. En het kan hem toch niet bespaard blijven, omdat zijn eigen wil het nagestreefd heeft en alle denkbare hulpmiddelen vergeefs waren. Het is de nacht van de dood, die zulke wezens weer voor eindeloze tijden gevangenhoudt. Ondoordringbare duisternis, uiterst belastende boeien en een staat van totale machteloosheid. Een eeuwig wachten op bevrijding.
Deze kwellende toestand blijft net zo lang voortduren, totdat het wezen besluit het weerspannig zijn tegen God op te geven. Pas dan begint de opwaartse ontwikkeling weer, want de liefde van God laat geen wezen vallen, maar het wezen verlengt vaak zelf zijn kwellende aardse toestand door zijn verzet. En de Heer van de hemel en de aarde zou deze eindeloos lang durende kwellingen graag willen verkorten of het wezen er helemaal van bevrijden en daarom probeert Hij op alle mogelijke manieren Zijn schepselen van dit ontzettende lot te redden en daarom staat de goedheid en liefde van God steeds klaar en keurt het goed dat talloze rijpe wezens zich om de mensenkinderen bekommeren en hen lichamelijk en geestelijk helpen en als dit op aarde niet benut werd, volgen de lichtwezens zulke verharde mensen ook nog tot in het hiernamaals en proberen dan de wil van de wezens zacht en gewillig te maken en het verlangen naar licht in hen op te wekken.
Maar als ze zelf op grond van hun vrije wil op de duisternis aansturen, dan bepalen ze zelf hun lot. God kan en wil de mensen alles geven, maar zonder diens wil geen gelukkig leven in alle heerlijkheid in het hiernamaals. Deze wil moet hij echter zelf actief laten worden, omdat hij anders geen aandacht schenkt aan de wil en deze hem nu weer voor eeuwige tijden ontnomen moet worden.
Amen
Vertaald door Peter Schelling