Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1821
1821 Lichtintensiteit van de zon
20 februari 1941: Boek 27
Een nog onontgonnen gebied is de lichtintensiteit van de zon, die wel voor elk mens lichamelijk voelbaar en voor het menselijke oog zichtbaar is, die als iets vanzelfsprekends aangenomen wordt en waar toch nog geen verklaring voor gevonden is, die met de waarheid overeenkomt.
De mensen mogen nog zo grondig en precies onderzoek doen, ze zullen dit vraagstuk nooit op grond van hun menselijke verstand op kunnen lossen. Want de mens is alleen maar in staat om hetgeen zich op de aarde en in haar omgeving bevindt, te doorgronden, voor zover het deel uitmaakt van de wereld. Maar daar voorbij is het menselijke onderzoeken ontoereikend. De mens gaat van natuurwetten uit, die op aarde wel overal hetzelfde zijn, maar niet meer regeren over alle scheppingen buiten de aarde.
En zo zijn in de eerste plaats de basisvoorwaarden voor een onderzoek naar onbekende scheppingswerken niet aanwezig. Daarom kunnen ook de resultaten niet onweerlegbaar zijn, want ze zijn op een verkeerde grondslag gebaseerd. Maar de mensen zijn van de juistheid van de resultaten van deze menselijke onderzoeken overtuigd, ofschoon ze bij dieper nadenken, voor zover ze gelovig zijn, op tegenstrijdigheden zouden moeten stuiten. Of ze zijn niet diepgelovig, of ze denken niet na. En dan kan voor hen de vergissing ook niet opgehelderd worden en daarom is er onder de mensen een opvatting verspreid geraakt, die gewoonweg verkeerd genoemd moet worden in vergelijking met de waarheid.
Het zonnelichaam herbergt net als elke andere ster levende wezens op zijn oppervlak. Het wordt dus bewoond. Daarom kan dit lichaam geen gloeiende massa zijn, die onophoudelijk haar lichtschijnsel naar de aarde zendt. Deze gedachte is bijna naïef te noemen, want een solide lichaam, dat voortdurend gloeit, verliest zijn stevigheid en zou dus ook aan vorm verliezen. Evenzo moet ook in aanmerking genomen worden dat elk ontbranden van een massa brandbare stoffen vereist. Dat er zodoende één of andere materie moet zijn, die door het vuur gegrepen en dienovereenkomstig opgebruikt wordt. Alles wat de zon bevat, zou dus aardse materie moeten zijn, dus een grondstof, die door vuur vernietigbaar zou zijn. Door een element, dat eveneens aards beperkt is. Maar als nu zowel de materie alsook het element komt te vervallen, is er geen opheldering gegeven voor een schijnend hemellichaam.
Alles wat zich buiten de aarde bevindt, is echter nooit onderhevig aan de natuurwetten die voor de aarde gelden. Het menselijke verstand begrijpt alleen maar wat hem door eveneens aardse natuurwetten bewezen kan worden. Maar dat er in Gods oneindige schepping veel is, waarvoor de kennis, die de aardse mensen ter beschikking staat, waarlijk niet toereikend is, zal door elk wetend en gelovig mens erkend moeten worden, want de aarde is alleen maar een nietig scheppingswerk in vergelijking met de oneindigheid.
En het is begrijpelijk dat de bewoners van deze aarde niet volledig ingewijd kunnen zijn in de gebeurtenissen en hoedanigheid van elk scheppingswerk. Dingen, die nooit op aarde bestaan, waarmee geen overeenkomsten te vinden zijn op aarde, onttrekken zich begrijpelijkerwijs aan het verstandelijke weten van de mens. Hij kan niet rekenen met natuurwetten die hij niet kent, die hem daarom onbekend zijn, omdat de voorwaarden daarvoor niet gegeven zijn. Hij kan zich daarom ook geen voorstelling van hun werkingen maken. Dus kunnen ze ook geen berekeningen maken, omdat deze op niets gebaseerd zouden zijn.
Toch kan de mens hier geestelijk opheldering over gegeven worden, maar hij moet het wel geloven, omdat hem, zolang hij op aarde leeft, niets bewezen kan worden. Maar ook de wereldse onderzoekers kunnen hun resultaten niet bewijzen. Ze moeten eveneens alleen maar geloofd worden en ze worden geloofd, omdat het menselijke verstand niet toereikend is om verkeerde conclusies te herkennen en af te wijzen.
En er bouwt zich nu op zo’n verkeerde conclusie een hele gedachteconstructie op en het krijgt nu vorm door vaststaande leringen. Er wordt nu een aards-wereldse opvatting over de mensen uitgespreid. Er wordt een bewering gedaan over een gebeurtenis, die een heel gebrekkige verklaring voor het ontstaan van het licht, de zonnestralen, is.
En de mensen leven nu met deze verkeerde opvatting en ze zijn met zo’n verklaring tevreden. Ze krijgen daardoor een verkeerd beeld, omdat het einddoel van de menselijke ziel hen volledig onbekend is. Maar in het andere geval accepteren ze de verklaring over dat laatste niet, omdat hen juist alles aards, dat wil zeggen als natuurlijke effecten, verklaard wordt, zoals dat bij zulke misleidende leringen gaat.
Als de mens gelovig is, aarzelt hij om de menselijke wijsheid aan te nemen, ofschoon hij zichzelf ook geen betere verklaring kan geven. Maar de geest in hem waarschuwt hem voor het aannemen van zo’n menselijke leer. Dan beschouwt hij de schepping buiten de aarde als een onopgelost raadsel en dat is veel beter, dan zich daar een afgeronde mening over te vormen, die geheel in tegenspraak is met de waarheid. Want iemand die ernaar vraagt, kan altijd nog door geestelijke krachten die weten de juiste verklaring gegeven worden. Iemand die gelooft het al te weten, is moeilijk een met de waarheid overeenkomende verklaring te geven. En toch hangt er van de juiste kennis hierover zo veel af.
Amen
Vertaald door Peter Schelling