Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1817
1817 Waarom en wanneer is de kennis van vorige levens nodig?
17 februari 1941: Boek 27
Het is niet van belang wat voor standpunt de mensen innemen over een leer, die het vorige leven van de ziel behandelt, als ze op aarde maar een God welgevallig leven leiden. Voor hen is de kennis van de tijd vóór het aardse leven niet absoluut noodzakelijk. Maar de mensen, die er onverantwoord op los leven, niet aan hun ziel en de eeuwigheid denken en alleen maar het aardse leven de moeite waard vinden, moet de draagwijdte van hun levenswandel voor ogen gehouden worden en dus de kennis hiervan ter overweging gegeven worden, voor wat betreft de onnoemelijk kwellende en eindeloos lange weg die de ziel al afgelegd heeft en welke gevolgen een onbenut aards leven tot gevolg heeft.
De herinnering moet van de mens afgenomen worden, maar de kennis van de tijd vóór de belichaming als mens kan hem gegeven worden, omdat het hem vrijstaat het al dan niet aan te nemen. De ongelovige mens zal de waarheid hiervan namelijk bestrijden en hij zal zich daar niet door beïnvloed voelen. God laat hem echter de waarschuwing toekomen, opdat hij hoe dan ook zijn standpunt hierover bepaalt, er dus positief of negatief tegenover staat.
Onder de mensheid overheerst een ongelooflijke onverschilligheid. Het leven wordt als een vanzelfsprekendheid aangenomen, maar er wordt in de verste verte niet aan gedacht dat de mens ook een verantwoordelijkheid heeft voor de tijd van zijn aardse leven. Dat van hem een prestatie verwacht wordt. Dat hij een opdracht gekregen heeft, die hij vervullen moet. En om dit verantwoordelijkheidsgevoel in hem op te wekken, moet hij van zijn vorige leven weten, voor zover dit zonder geloofsdwang mogelijk is. De gedachte daaraan kan een aansporing zijn tot een bewuster leven en daarom geeft God de mensen deze kennis, dat nu door gewillige mensenkinderen aangenomen kan worden. Maar het hoeft ook weer niet dichter bij alle mensen gebracht te worden, voor het geval dat ze zich zonder deze kennis inspannen om een God welgevallig leven te leiden.
Maar de mensen de herinnering te geven, zou hen mateloos belasten en onbekwaam maken voor het aardse bestaan, want dit zou dan niet meer in vrije wil geleefd worden, maar de mens zou dwangmatig besluiten om binnen Gods wil te leven, als het mogelijk voor hem zou zijn om terugblikkend zijn lange gang over de aarde te zien. Als de mens zich echter inspant om een goed leven te leiden, dan zou de kennis van het vorige leven hem ook niet aan het schrikken maken, maar het zou het streven in hem vergroten om te voldoen aan de eisen van het leven en zich overeenkomstig de goddelijke wil te ontwikkelen.
De mens verzet zich namelijk vaak als hij iets volkomen onbekends als waarheid aan moet nemen. Daarom moet hem tegelijkertijd de verklaring gegeven worden en dan zal het hem begrijpelijk voorkomen, dat dit ook alleen maar een hulpmiddel zal zijn om de misleide mensen naar de juiste weg van het geloof terug te leiden. En zo bekeken, zal het ook aanvaardbaar voor hem zijn, wat hem over het voortleven van de ziel meegedeeld werd.
De mensheid, die zo ver van God afstaat, heeft zulke middelen nodig, want God kent haar nood en geeft haar daarom een kennis, die geschikt is om de geestelijke nood op te heffen. Maar de wil van de mens blijft evenwel vrij. Als hij tegenstribbelt om de kennis daarvan als waarheid aan te nemen, zal hij niet gedwongen worden. De tijd vóór de belichaming als mens kan hem immers niet anders duidelijk gemaakt worden dan door zulke leringen, die met goddelijke toestemming aan de aardse mens gegeven worden.
Amen
Vertaald door Peter Schelling