1812 De geestelijke wereld - Paradijselijke staat
15 februari 1941: Boek 27
De dood van het lichaam is de afsluiting van het aardse bestaan en het begin van het leven in de eeuwigheid. Dit zijn twee totaal verschillende werelden.
De ene die deel uitmaakt van het verleden en ook in zich vergankelijk is, dat wil zeggen aan voortdurende omvorming onderhevig, is de wereld van de zichtbare en tastbare scheppingswerken van God. Een wereld die materie is, in tegenstelling tot de wereld van het hiernamaals, waar materiële scheppingen niet bestaan, maar die alleen nog de onvolmaakte wezens als gedachten voor ogen staan tot aan het moment van definitieve overwinning. Het vleselijke lichaam had aardse, dat wil zeggen materiële scheppingen nodig, daar het zelf eveneens zo’n schepping was. Maar zodra het vleselijke omhulsel wegvalt en de ziel overgaat in het geestelijke rijk, is ze volledig onafhankelijk van zichtbare scheppingswerken, wanneer ze een zekere graad van rijpheid heeft bereikt. De wereld van nu is een wereld van wensen.
Iedere ziel treft dat aan, wat ze begeert. En dus zal het leven in de eeuwigheid voor de mens een paradijselijke staat zijn, vooropgesteld dat de ziel in het paradijs zou willen vertoeven. Want ze kan evenzo dat begeren, wat nog heel menselijk aards is. Maar dan is de toestand niet paradijselijk te noemen, want aardse begeerten schakelen zoiets uit. In hogere sferen echter wordt aards- materieel niets meer begeerd, maar beschouwd als deel uitmakend van het verleden en in plaats hiervan wordt alleen geestelijk goed nagestreefd. Maar geestelijk goed is voor het eerst de krachtstroom die het wezen in de eeuwigheid aanmerkelijk gewaarwordt en als bevorderlijk voor zijn vooruitgang inziet en waar het vurig naar verlangt. In deze wereld is niets tastbaar of stoffelijk zichtbaar, maar alleen voor het geestelijke oog zichtbaar. Dat wil zeggen: alles bestaat uit “geestelijke substanties”. Het is alleen in het gevoelsleven kenbaar. De graad van liefde van het wezen zal in zekere zin de sferen bepalen die de nieuwe verblijfplaats van de ziel nu is. Want als de ziel gewillig is te geven, ontvangt ze ook. En nu is ontvangen en geven voor het wezen een gelukkig makende bezigheid. Het begeert niet iets tastbaars. Integendeel, alleen iets kostelijks, wat in het gevoelsleven tot uitdrukking komt. En dus is het leven in de eeuwigheid een gestadig toestromen en uitdelen van goddelijke kracht. Er wordt alleen geestelijks begeerd en ontvangen en het gevoelsleven wordt tot onvoorstelbare diepte ontwikkeld, zodat de gelukzaligheid steeds grotere omvang kan aannemen. Er doet zich dus noch stilstand, noch achteruitgang voor van datgene, wat wezen van het eeuwige leven is: de eeuwige heerlijkheid.
Amen
Themaboekje | Titel | Downloaden |
---|---|---|
105 | Zin en doel van de schepping | ePub PDF Kindle |
Deze openbaring
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften