Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1786

1786 Dienen betekent vrij worden – Kennis daarover nodig

25 januari 1941: Boek 27

Alles wat nog in de vorm verbannen is, dringt aan op bevrijding. Het wezenlijke staat onder dwang en het ervaart deze dwang als kwelling. De dwang die God op het wezen uitoefent, doordat Hij hem de vrijheid afneemt, is echter op geen enkele manier doorslaggevend voor het wezen, maar enkel in zoverre bevorderend, dat het verlangen om juist deze gebonden toestand te ontvluchten sterk in hem wordt en het nu tot iets besluit, wat het tot nog toe weigerde te doen: dat het bereid is om te dienen. Zodoende betekent dienen tegelijkertijd een vrij worden.

Het wezen dat er niet de goede wil toe heeft, moet zich deze boeien laten welgevallen. Het moet lijden en zo zal het wezen de toestand van lijden weer niet bespaard blijven, zolang het weigert een dienende verhouding aan te gaan. Het moet zodoende een activiteit uitvoeren die de toestand van lijden van een ander wezen vermindert. Het moet iets op zich nemen, wat het andere wezen zou moeten dragen. Het bevrijdt daardoor zichzelf en ook het wezen, dat het dient. Hoe bereidwilliger het wezen nu een dienende verhouding aangaat, des te meer maakt God de gebonden wil van dit wezen losser om hem uiteindelijk elke boei van de wil af te doen en nu de bevrijding aan hemzelf overlaat, doordat het hem de vrije beslissing geeft, zodat het dus niet meer tot dienen gedwongen wordt, maar dit vrijwillig moet doen om vrij te komen uit de laatste vorm.

Maar het vrijwillig dienen vereist ook een kennis van de zin en het doel hiervan. Het moet het wezen medegedeeld worden wat het aardse leven voor hem betekent. Het kan niet in onwetendheid gelaten worden over de zin en het doel van het leven, maar hem moet eerst al het wetenswaardige in overweging gegeven worden, voordat het ter verantwoording geroepen kan worden voor dat, wat het op aarde verzuimt. Het zou geen waarde hebben, wanneer het wezen in zekere zin gedwongen tot dienende activiteit aangezet zou worden. Het moet hem vrijstaan te dienen of zich ook aan dit dienen te onttrekken.

Het wezen is door de lange gang op aarde, voor de belichaming als mens, zo gevormd, dat het wezen een bepaalde rijpheid heeft, dus heel goed de bekwaamheid heeft om te beseffen wat de goddelijke wil is. Maar het moet de goddelijke wil uit eigen beweging vervullen. Het kan er niet gedwongen toe gebracht worden om als mens te handelen en te denken, anders zou dit geen volkomen verlossing zijn, want de wil van de tegenstander zou dan nog niet geheel overwonnen zijn.

Het goddelijke in de mens is pas dan tot de enige heerschappij gekomen als de tegenstander volledig overwonnen is. Er mag niet de minste verbinding bestaan tussen de mens en de tegenstander. Het verlangen van de mens moet veeleer God betreffen en dit verlangen naar Hem brengt de mens er ook toe te dienen. Hij doet alles wat God wil. Hij heeft elke arrogantie opgegeven en zich tot liefde en deemoed gevormd en zich zodoende verlost van elke invloed van de tegenstander en hij is nu ook volkomen bevrijd van elke hem bindende vorm, want het wezen is nu zo geworden, zoals het zijn moet om zich weer met God te verenigen. Het heeft de oertoestand bereikt. Het is wat het vanaf het begin was.

Amen

Vertaald door Peter Schelling