Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1780

1780 Geloof en vertrouwen – Gebeurtenis – Natuurkracht en essentie

19 januari 1941: Boek 27

Tijdens een algemene radeloosheid zal blijken, hoeveel rustiger de mensen blijven, in wier hart het diepe geloof en het vertrouwen in God geworteld is. Waar elke hulp onmogelijk lijkt, daar hopen deze mensen toch op de hulp van de Heer. En deze hoop zal God nooit beschamen. Hij stuurt hun Zijn hulp, ook wanneer deze aards niet als zodanig herkenbaar is. Maar Hij laat zulke smekende en vertrouwende mensen nooit achter in de nood van de ziel.

Zelfs wanneer ze het naderende einde zien komen, geeft Hij hun plotseling het innerlijke besef, dat hun bestaan op aarde gaat eindigen en ze het aardse leven nu voor een veel mooier leven verruilen, zodat ze dus het aardse leven graag en blij opgeven en niet meer om het behoud hiervan vragen. Ze beseffen nu dat ze een missie vervullen. Dat hun aards verscheiden weer andere zielen naar de hoogte brengen moet en hun kennis van God laat hen met een licht hart het offer brengen, dat echter enkel voor de medemensen een offer lijkt.

Geloof en vertrouwen maken ook de moeilijkste momenten gemakkelijk. Zich steeds gelovig aan God toevertrouwen, de hemelse Vader naar Zijn goeddunken laten besturen en zonder vrees wachten op wat komen gaat, geeft de grootste kracht. En deze kracht zal de mensheid in de komende tijd beslist nodig hebben. Het leven zal bijna ondraaglijk zijn voor de mensen, wie het aan geloof en zodoende ook kracht ontbreekt.

Een bovenaards werkzaam zijn zal herkend worden, want de aardse macht kan niets veranderen aan het onheil, dat over de mensen komt. Zich echter smekend en overgevend tot een bovenaards Wezen te wenden, daar verzet de mensheid zich tegen en het is toch de enige mogelijkheid om de moeilijke toestand te verbeteren. En de aardse lasten zullen gewoonweg aan het bidden herinneren en goed voor degene, die zich niet voor deze waarschuwing afsluit en de weg naar God vindt, doordat hij tot Hem zijn toevlucht neemt.

Maar de mensheid is zelfs heel arrogant en zelfs in het zwaarste leed wil ze niet buigen. Ze heeft geen geloof in een Wezen, Dat altijd tot hulp bereid is, en vraagt dit Wezen daarom ook niet om raad. En zodoende ziet de mens zichzelf als een schepsel, dat geen machtiger schepsel boven zich heeft en op deze verkeerde hoofdgedachte wordt nu ook een geheel verkeerde denkrichting ontwikkeld. Een berekening, waar vanaf het beging een fout in geslopen is, kan nooit kloppen.

Maar God zou dit verkeerde denken toch nog in de juiste richting willen sturen. Hij zou de mensen zich bewust willen laten worden van Hemzelf. Hij wil alleen maar dat ze Hem herkennen als de machtigste geest van de hemel en de aarde. En Hij bewijst hun daarom Zijn macht. Hij vestigt de aandacht van de wereld op een buitengewone gebeurtenis, die weer alleen maar met de almacht van God te verklaren valt. Hij brengt de natuurkrachten in beroering. De Wetgever van eeuwigheid af gooit bepaalde natuurkrachten omver. Hij komt in zekere zin door natuurkrachten tot uiting. Hij wil echter als wezen erkend en begrepen worden. Dat wil zeggen in het gebed door de mensen aangeroepen worden, omdat dit aanroepen van God getuigt van geloof.

Het gebed zal niet al te vaak gebruikt worden, want de mensen willen wel een natuurkracht laten gelden, maar ze zullen nooit geloven, dat een hoogst volmaakt Wezen Zich met aardse schepselen in verbinding zou kunnen stellen en daarom gebruiken ze het gebed ook niet, ondanks voortdurende innerlijke aanwijzingen. En nu bevinden ze zich in het dubbele gevaar zowel het aardse alsook het geestelijke leven te moeten verliezen, want bij wie het geloof in de macht en de kracht van het gebed ontbreekt, kan weer noch geestelijke, noch lichamelijke hulp verleend worden. Zijn ziel verkeert in een erbarmelijke toestand, als hij het aardse leven verliest en zonder enig geloof het hiernamaals binnengaat.

Want de ziel zal zich in het hiernamaals net zo afwijzend tegenover de onderrichtingen opstellen, want ze kan nu eenmaal niet anders vertrouwd worden gemaakt met de kennis van de eeuwige Godheid als op aarde. Ze zal in het hiernamaals onnoemelijk moeten lijden en het leed zal pas dan van haar afgenomen worden, als ze de goddelijke leer, die ze op aarde afgewezen had, aanneemt.

Het zal een eindeloos lange weg zijn, die ze in het hiernamaals af te leggen heeft, totdat ze dat bereikt, wat ze op aarde gemakkelijk had kunnen bereiken. Tot ze naar God verlangt en door dat verlangen haar wil bekend maakt om zich aan de goddelijke wil ondergeschikt te maken, tot ze Hem, tegenover Wie ze arrogant was, in de diepste deemoed mag naderen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling