Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1764
1764 Leven-Activiteit – Inactiviteit-Levenloosheid
4 januari 1941: Boek 27
Leven wil zeggen voortdurend actief zijn. De passieve toestand is als het ware een volharden in levenloosheid. Het is iets zonder wil, iets gebondens. Het is een stilstand in de daadkracht en dit zijn allemaal tekenen van de dood. Alles wat leeft, dus actief is, brengt iets nieuws tot stand, doordat dat, wat is, niet in dezelfde staat blijft, maar zich voortdurend verandert, omdat het anders geen leven genoemd zou kunnen worden, terwijl de dood onveranderd blijft.
Nu kan hetgeen dood lijkt echter op zich ook innerlijk leven bevatten. Dat wil zeggen dat in hem een kracht aanwezig kan zijn, die het schijnbaar levenloze toch tot activiteit aanzet, dus dat enkel de uiterlijke vorm levenloos genoemd kan worden, zolang ze niet tot een activiteit toegelaten is, terwijl de kracht, het geestelijke in de vorm, bereidwillig is om actief te zijn, omdat het inactief zijn hem niet meer bevalt.
Deze wil van het dode, dat ernaar verlangt te leven, is net als het ontwaken uit de diepste nacht. En het is uiterlijk te herkennen aan bijna onmerkbare veranderingen, die nu voor de dag komen. Het leven begint, doordat de huidige vorm verandert, dus op zichzelf actief wordt. De activiteit van zulke schijnbaar levenloze vormen is voor het oog niet herkenbaar, omdat ze aanvankelijk eindeloos lange tijd nodig hebben en de vorm daarom voor levenloos aangezien wordt.
Maar als eenmaal de wil van het geestelijke in deze vorm op het werkzaam zijn gericht is, is ook de dode toestand overwonnen en elke seconde brengt nu, zij het minimale, veranderingen tot stand. En het zodoende beginnende leven is ook de beginnende verlossing van het geestelijke uit de vorm. Want actief zijn betekent ook dienen. Het betekent iets uitvoeren wat met de goddelijke wil overeenkomt en de goddelijke wil heeft elke activiteit een zin en doel toebedacht. En als aan het doel voldaan wordt, is dit een dienen. Bijgevolg moet dat, wat leven wil, actief zijn, dus dienen.
Als echter de wil om te dienen geheel ontbreekt, dan kan alleen maar van iets doods sprake zijn, want het wezenlijke blijft dan in de vorm en blijft zich verzetten. Het kan er niet toe besluiten om te gaan dienen. Het is willoos, inactief, dus volledig levenloos, ofschoon in de vorm wel geestelijks aanwezig is, dat zich echter geheel verzet tegen de macht, Die het tot dienen bestemd heeft. Dit wezenlijke is de tegenstander van God nog toegenegen en die hindert het in het dienen.
Zodoende ontneemt God hem ook elke kracht om werkzaam te zijn, omdat deze werkzaamheid weer enkel de tegenstander van God zou betreffen. En het wezenlijke zal niet eerder uit de levenloze toestand bevrijd worden, dan totdat het zijn wil om dienend werkzaam te zijn, bekendgemaakt heeft. Pas dan wordt de uiterlijke vorm losser gemaakt. Dat wil zeggen dat ze in zichzelf kan veranderen en dat de mogelijkheid bestaat, dat ze zich na ondenkbaar lange tijd volledig veranderd heeft en dat dit zich zichtbaar voor de mensen afspeelt, zodat uiterlijk een leven herkenbaar is. Zodat de vorm dus niet meer levenloos genoemd kan worden, omdat ze nu dus door voortdurende werkzaamheid van leven getuigt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling