Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1601
1601 Overvloed aan kracht in de goddelijke liefde – Verklaring van de schepping
7 september 1940: Boek 25
In een onverminderde overvloed aan kracht wordt de schepselen van God de goddelijke liefde toegevoerd en nooit zal deze verminderen of door toegenomen gebruik opgebruikt worden, want het is de Goddelijkheid Zelf, Die Zich uit en God is zonder begin en zonder eind, dus moet ook Zijn uitstraling zonder begin en zonder eind zijn. Dat wil zeggen dat ze niet in een afmeting en vorm gebracht kan worden. Ze kan niet in tijd en ruimte beperkt worden. Ze moet er eeuwig en altijd, dus eindeloos, zijn. Ze moet alle menselijke voorstellingen overtreffen. Ze moet in haar uitwerking niet te overtreffen zijn, zoals ze onvoorstelbaar is in haar almacht.
Zonder de goddelijke liefde zou niets kunnen bestaan. Alles wat voor de mens zichtbaar is, is een product van de goddelijke liefde. Al het leven, alle wezens, de totale schepping zijn voortgekomen uit de eindeloze liefde van God. En zo staat de mens te midden van de liefde. Alles wat met hem in aanraking komt, is eveneens een liefdeswerk van God en wat zichtbaar voor hem is, geeft hem direct en indirect goddelijke liefde. En zodoende is alles uit liefde geboren. God Zelf is de nooit opdrogende bron, waaruit de goddelijke liefde in steeds gelijkblijvende overvloed stroomt. Dit moet eerst begrepen worden om de offerdood van Christus nu in zijn gehele draagwijdte voor de totale schepping te kunnen begrijpen en overzien.
Al het geestelijke ging van God uit. Uit buitengewoon grote liefde door Hem geschapen. Zijn kracht wilde zich verspreiden over dit geestelijke om dit door Hem geschapene gelukkig te maken. Het geestelijke wezen was het product van Zijn liefde. Dit geestelijke kon zich precies zo gewaarworden. Het kon zich eveneens uiten, dat wil zeggen zijn wil om lief te hebben eveneens tot vorm laten worden. En het scheppen was derhalve een onvergelijkelijk gelukkig makende gebeurtenis, die volledig met de wil van God overeenkwam, want het eerst geschapen geestelijke richtte zich steeds weer op de oerkracht en werkte dus bewust met God en uit God.
Maar vervolgens zonderde dit geestelijke zich van God af en bracht al zijn geestelijke producten er eveneens toe om zich af te keren van God. Dit geestelijke eiste de kracht van de liefde, die onophoudelijk vanuit God naar hem toestroomde, voor zichzelf op. Hij eiste liefde van zijn wezens en zodoende probeerde het de kracht uit God naar zichzelf om te leiden, de eigen kracht te vergroten en deze God te onthouden.
Dit was een onderneming die ontoelaatbaar was en een onrechtmatig toe-eigenen betekende van dat, wat van God uitgegaan was, dus geestelijke substantie uit God was. Maar het was tegelijkertijd een onmogelijke onderneming, want de oerkracht van God laat zich niet versplinteren. Ze blijft eeuwig en altijd ondeelbaar en onscheidbaar van God. Maar de wil om zich iets toe te eigenen, wat van God is, was hetzelfde als de volbrachte daad.
Deze afval van God ligt aan de gehele schepping ten grondslag en deze afval bracht de goddelijke wil ertoe om weloverwogen in te grijpen, hetgeen niet overeenstemde met het voornemen van het afgevallen geestelijke. De taak van de schepping is zodoende het terugleiden van al het geestelijke naar zijn oorsprong, want zonder goddelijke liefde kan niets blijven bestaan. De goddelijke liefde is de oorspronkelijke substantie van alles wat bestaat.
Maar het zich willen verwijderen van God, het zich bewust plaatsen tegenover God is tegelijkertijd een afwijzen en een begeren van de goddelijke liefde, doordat het geestelijke een beroep doet op de liefde, omdat het anders niet zou kunnen bestaan. Maar anderzijds wil hij de liefde afwijzen vanwege zijn arrogante veronderstelling, zonder de goddelijke liefde te kunnen bestaan.
God gaf nu het geestelijke verder de kracht uit Zichzelf, Zijn stroom van liefde, maar eiste de terugkeer hiervan naar de plaats waar het vandaan kwam en omdat aan dit verlangen niet vrijwillig voldaan werd, moest het onvermijdelijk door de gang door de hele schepping weer in de nabijheid van God gebracht worden en Gods enorme liefde maakte de weg van de terugkeer makkelijker voor het geestelijke, doordat Hij het alleen maar een korte periode gaf, waarin het de vrije wil weer van zichzelf mocht noemen en het nu in deze korte periode alle denkbare hulp verleend werd om het naderen van God ten uitvoer te brengen.
God Zelf liet het wezen de weg zien, hoe het tot een totale vereniging met God kan komen, omdat Gods liefde Zijn wezens met alle innigheid gegrepen heeft en geen van deze wezens verliezen wil. En zodoende deed Hij Zijn schepselen de laatste levensweg op aarde voor en bewees hun de kracht en macht van de liefde, die het uit God voortgekomen wezen weer innig met God verenigt en het wezen tot lichtdrager vormt, dat geluk ervaart en geluk schenkt, opdat het wezen weer scheppen en vormgeven kan, zoals het zijn eigenlijke bestemming van eeuwigheid af is.
Amen
Vertaald door Peter Schelling