Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1587
1587 Reïncarnatie - Geestelijk schouwen
29 augustus 1940: Boek 25
Kijk naar de sterren aan de hemel, aanschouw het firmament en laat uw gedachten dwalen in het oneindige heelal, dat scheppingswerken bevat in een onvoorstelbaar aantal. De mens is tegenover deze scheppingswerken slechts een nietig schepsel. Zo lijkt het wel en toch is de hele schepping ervoor bestemd, om het wezen eerst op het verblijf op aarde als mens voor te bereiden. De hele schepping is dus in zekere zin voor de mensen het middel tot het doel. De scheppingswerken moesten eerst het geestelijke tot een bepaalde rijpheid brengen, opdat het dan kon verblijven in het vlees en in dit stadium zijn gang over de aarde mocht beëindigen. Dit was een oneindig lange weg op aarde, die echter nu een einde neemt, ongeacht hoe de vorming van de ziel zich heeft ontplooid, of ze zich in een toestand van hoge of lage rijpheid aan het einde van haar leven op aarde bevindt. Het wezen heeft zijn taak op aarde vervuld, maar met welk resultaat verandert niets meer aan het feit, dat de gang over de aarde nu definitief is afgelegd, als de lichamelijke dood de ziel van het lichaam scheidt.
Nu gaat de ziel binnen in het rijk hierna, dat nu voor haar het rijk van het licht kan zijn, maar ook een verblijf zonder licht, als het aardse leven niet werd benut. Het zou nu een daad van oneindige wreedheid zijn, als de ziel eeuwigheden lang in haar troosteloze toestand werd gelaten, wanneer haar geen enkele gelegenheid meer werd geboden, het op aarde verzuimde te kunnen inhalen, als de vrije wil ervoor heeft beslist het verblijf zonder licht te verwisselen voor regionen met meer licht. En dus wordt de ziel ook in het hiernamaals gelegenheid geboden zichzelf te bevrijden. Het wordt aan haar overgelaten, een werkkring voor zichzelf te zoeken, die haar dezelfde mogelijkheden biedt haar ziel positief te ontwikkelen, net als op aarde, of ook elke zodanige mogelijkheid af te wijzen en te blijven in de toestand zonder licht. God heeft ontelbare scheppingen juist met het doel van de verdere ontwikkeling van zulke onvolmaakte zielen doen ontstaan, ver verwijderd van menselijke kennis en ook nooit verstandelijk te doorgronden.
En wanneer er dus van een reïncarnatie wordt gesproken, is dit wel juist, echter zal deze nooit plaatsvinden op dezelfde aarde, welke de ziel van de mens eens heeft vrijgelaten. De scheppingen Gods bevatten allemaal wezens, welke er nog naar streven opwaarts te gaan. Pas de volmaakte wezens, de wezens van het licht, hebben geen scheppingswerken meer nodig voor hun taak of gelukkigmakende bezigheid. Slechts zolang het wezen nog gebonden is, dat wil zeggen, zich nog niet heeft losgemaakt van de materie, is zijn verblijfplaats een door God zichtbaar in het heelal geplaatste schepping, al naar gelang de toestand van zijn rijpheid, echter steeds buiten de aarde, want het verblijf hierop is met de lichamelijke dood ten einde. De goddelijke scheppingen zijn in zo ondenkbaar veel variaties ontstaan, dat al het onvolmaakte wezenlijke overeenkomstig zijn toestand van rijpheid de mogelijkheid heeft, voortdurend aan zich te werken en het werk van de zelfverlossing, dat op aarde werd begonnen of nagelaten, voort te zetten of ermee te beginnen. Het zal er steeds om gaan, hoe sterk de wil van deze wezens is bij het licht te komen, in hoeverre dus het wezen ernaar verlangt de huidige toestand en de omgeving te ontvluchten om in sferen met meer licht te komen. Alleen is de onbenutte tijd op aarde in zoverre niet meer in te halen, daar alleen het verblijf op aarde in juist gebruikte wil het wezen de graad van kindschap Gods oplevert, wat op een andere manier niet meer mogelijk is, ofschoon de verlossing uit de duisternis en het binnengaan in lichtsferen voor het wezen eveneens een onvoorstelbare toestand van geluk is, alleen zijn de taken van deze wezens andere, dan die van de ware kinderen Gods.
Wanneer nu door geestelijk schouwen de mensen een kijkje nemen in het werkzaam zijn van worstelende en ook verloste wezens, dan zijn ze toch niet in staat de graad van licht te beseffen en nog veel minder de verblijfplaats te herkennen, waarin de zielen zich nu ophouden. Het zijn dus de werkzame zielen voor zover ze verlangen opwaart te gaan en deze werkzaamheid wordt per abuis voor aardse werkzaamheid gehouden. Dus daaruit wordt de verkeerde gevolgtrekking gemaakt, dat deze wezens zich weer op aarde bevinden. Er zijn geen wezenlijke kenmerken, die de huidige verblijfplaats karakteriseren; de geestelijk schouwende ziet meer de eigenlijke werkzaamheid van de wezens dan hun omgeving en deze omgeving is voor de schouwende slechts vaag te onderscheiden. Ze stemt ook overeen met de toestand van licht van het wezen en is bijgevolg geheel verschillend, echter steeds aan de toestand van rijpheid en het verlangen van het wezen aangepast. Als dus het wezen nog erg aan de aarde is gebonden, dat wil zeggen nog met al zijn zinnen aan de aarde en de goederen ervang hangt, dan zal ook de omgeving zulke vormen aannemen, want het wezen schept zich deze omgeving zelf, beantwoordend aan zijn begeerten. Daarom kan de ziel wel in aardse landstreken vertoeven, zonder echter nog met de aarde verbonden te zijn. De omgeving zal zich aanpassen aan zijn verlangen en toestand van rijpheid, doch steeds slechts in zijn denkbeelden, die echter de geestelijk schouwende voor werkelijkheid aanziet en die daarom abusievelijk gaat denken, dat deze wezens weer naar de aarde terugkeren en zich dus weer mogen belichamen op aarde.
Nooit kunnen onvolmaakte wezens zich eigenmachtig terugplaatsen op de aarde, als ze de weg over de aarde in ondenkbaar lange tijden hebben afgelegd en nu als mens met de dood van het lichaam het bestaan op aarde hebben afgesloten. Wat ze nadien te verwachten hebben - in rijpe of onrijpe toestand van de ziel - is een geestelijk beleven geheel buiten de aarde, want het hele heelal laat scheppingen zien, die er weer voor bestemd zijn, het geestelijke in het universum te vormen, opdat het zich van alles kan bevrijden, wat het geestelijke nog belastend omvat. En als het leven op aarde het wezen deze verlossing niet heeft gebracht, moet het door Gods verdere scheppingen gaan, opdat het eindelijk het licht zal bereiken en in de nabijheid van Gods eeuwige gelukzaligheid kan genieten.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte