Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1583

1583 Het niet erkennen van het uitgaan uit God – Saamhorigheidsgevoel

25 augustus 1940: Boek 25

Het goddelijk wezenlijke in de mens is onlosmakelijk met de oerkracht versmolten. Dat wil zeggen dat het nooit en te nimmer geïsoleerd kan bestaan, maar zichzelf tijdelijk als niet verbonden met de oerkracht beschouwt. Maar dit sluit niet uit, dat de verbinding toch bestaat. De tijdelijke scheiding van God is dus een door het wezen zelfgeschapen toestand, die door hemzelf ook weer opgeheven kan worden. Het ligt dus alleen maar aan de wil om de zelfgeschapen toestand te veranderen en zichzelf als toebehorend aan de eeuwige Godheid te voelen.

En zo is dus de scheiding van of vereniging met het hoogste Wezen afhankelijk van de wil van de mens. Want zijn wil brengt de juiste of de verkeerde verhouding tot stand. Zijn wil brengt de toenadering of verwijdering van God teweeg, ofschoon het wezen zich niet geheel van God verwijderen kan, omdat ze uitstroming van de goddelijke wil om lief te hebben is. Een scheiding van God is dus onmogelijk, want alles wat door God geschapen is, blijft in de nauwste verbinding met God, ofschoon het zijn verhouding tot God niet erkent.

Tijdens een moeilijk moment kan het gescheiden gevoel uitgedoofd worden en het saamhorigheidsgevoel buitengewoon sterk in het bewustzijn treden en dit is dan enorm belangrijk voor het wezen, want het heeft zijn oorsprong herkend en zich naar Degene, Die zijn Schepper is, toegekeerd.

Het goddelijk wezenlijke in de mens streeft nu naar hetzelfde wezenlijke buiten zichzelf en de vereniging met hetzelfde geestelijke vindt plaats en door de vereniging met geestelijke kracht wordt het wezen steeds inniger met de eeuwige Godheid verbonden en wordt de scheiding, die eigenlijk nooit bestaan heeft, dus overbrugd. De geestelijke afstand werd enkel door het wezen zelf geschapen, door het niet willen erkennen van de oorsprong uit God.

God Zelf heeft het wezenlijke bij een bepaalde staat van rijpheid de vrijheid van de wil gegeven en ook de bekwaamheid om zijn oorsprong te kunnen herkennen. Maar er is niet steeds de garantie gegeven, dat het wezen deze bekwaamheid gebruikt, zich daarom verwijderd waant van God en zich in deze staat van verwijderd zijn van God goed voelt. Dan is het wezen wel nog steeds dezelfde als voorheen, de uitstroming van de goddelijke wil om lief te hebben en dus onlosmakelijk met God verbonden, maar het herkent zichzelf niet en gelooft nu alleen uit eigen kracht de weg op aarde te kunnen gaan.

Er bestaat dan enkel het gevaar, dat het gehele aardse leven voorbijgaat, zonder dat het wezen zich bewust wordt van de geestelijke verwijdering van God. En dan wordt deze verwijdering niet minder, maar ze blijft net zo lang bestaan tot het wezen in God zijn begin en einde ziet. Tot het wezen het inzicht gekregen heeft, dat het onscheidbaar met de eeuwige oerkracht versmolten is en dit besef brengt de grootste gelukzaligheid in hem teweeg.

Amen

Vertaald door Peter Schelling