Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1573
1573 Ras – Innerlijk leven
18 augustus 1940: Boek 25
Er worden zo eindeloos veel vragen opgeworpen in een tijd van een zich geestelijk vrijmaken en steeds betreffen deze vragen een nog weinig onderzocht gebied, namelijk het innerlijke leven van de individuele mens. Want het is voor iedereen duidelijk, dat het innerlijke leven van elk mens verschillend is en men probeert daar nu een verklaring voor te vinden. Want het ontbreekt de mens aan elk inzicht.
Ze gaan er met een overtuiging, die geen tegenspraak duldt, ertoe over om de innerlijke vorming van de mens in verband te brengen met de bouw van het lichaam. Ze gaan er dus van uit, dat een bepaald menselijk ras ook hetzelfde gevoel moet hebben. Dat dus het innerlijke leven raciaal bepaald is. En deze opvatting geeft nu aanleiding tot alle mogelijke vragen.
De rassenleer, waar alle theorieën tegenwoordig op zijn gebaseerd, zijn slechts in zoverre terecht als ze de uiterlijke verschijning, het aanzien, de aard, belichten, dat dus een bepaald ras ook aan bepaalde uiterlijke kenmerken te herkennen is. Maar nooit heeft het ras één of andere invloed op het innerlijke gewaarworden van de mens en alleen dat is in geestelijk opzicht doorslaggevend. En dus hebben juist de meeste verschillende rassen een bepaalde overeenkomst in hun gevoelsleven, dus neemt men nu aan dat het ras invloed heeft op het innerlijke leven.
En dit is niet juist. Want het gevoelsleven, dat in de ziel zijn oorsprong vindt, wordt door elk mens zelf gevormd. Als in dezelfde rassen door de Schepper hetzelfde gevoelsleven gelegd zou zijn, zouden de verschillende volksstammen dus overeenkomstig dezelfde aard hebben. Elke handelswijze zou dan zijn oorzaak hebben in het ras van de mens en dus ook dienovereenkomstig beoordeeld worden. En bijgevolg zou God de verschillende mensen steeds de vorming van hun gevoelsleven voorschrijven en de mensen zouden dan niet anders kunnen zijn, dan het hen door het behoren tot een bepaald ras door God toebedeeld zou zijn.
Een opwaartse ontwikkeling zou dus niet in aanmerking komen en net zomin zouden de mensen tot verantwoording geroepen kunnen worden. Maar ze krijgen het verblijf op aarde niet toegekend om zich juist door hun ras naar buiten toe hetzelfde te vormen, maar het gevoelsleven moet elk mens, het doet er niet toe tot welk ras hij behoort, zelf verzorgen en er dus zelf aan bijdragen om zich geestelijk opwaarts te ontwikkelen.
Al het uiterlijke van de mensen zal ook alleen maar betrekking hebben op het aardse leven, respectievelijk deze door het ras verbonden mensen zullen alle karakteristieke eigenschappen behouden, geheel om het even of de innerlijke instelling voor of tegen God is. Alleen bij zuiver wereldse vragen is een overeenkomst van de gedachten aan te treffen. Maar bij geestelijke vragen zal het denken van elk individueel mens anders zijn en de instelling ten opzichte van God zo totaal verschillend, dat het behoren tot een bepaald ras nooit tot de slotsom kan laten komen, dat de mens gedwongen is om overeenkomstig zijn ras te denken.
En dit zet nu een verkeerde opvatting recht, die tot nog toe weinig onderzocht werd. Er werden verkeerde conclusies getrokken, ook wanneer de uiterlijke vorm van de mensen schijnbaar tamelijk gelijksoortig was. Het gevoelsleven staat hier volledig van geïsoleerd. Om dit overeenkomstig de goddelijke wil vorm te geven, moet de mens zich geestelijk bezighouden. Hij kan zijn karakteristieke eigenschappen niet in verband brengen met zijn geestelijke opdracht. Hij moet net zo worstelen als een mens, die tot een ander ras behoort, als hij zijn ziel in de toestand wil brengen, dat God daar welgevallen aan heeft en Hij hem opneemt in Zijn rijk.
Amen
Vertaald door Peter Schelling