Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1562
1562 Het vaste geloof verzekert onbegrensde macht – Wetmatigheid
11 augustus 1940: Boek 25
Niets is onuitvoerbaar, als je een rotsvast geloof hebt. De macht van Degene, die u geschapen heeft, is onbeperkt. Al Zijn wezens zijn ontstaan uit deze macht en de Schepper kan Zijn macht net zo in Zijn schepselen leggen, voor zover deze de wil hebben om met God en voor Hem te werken. Wat de mens zich nu voorneemt, zal hem lukken. Hij vertrouwt zich volledig aan God toe, verricht schijnbaar alle handelingen uit eigen beweging, maar wordt door God geleid, zodat hij dus alleen maar uitvoert, wat de wil van God is. En de goddelijke wil zal nooit anders zijn dan de wil van een zich aan God wijdend mensenkind, want deze wil is alleen maar zo lang iets eigens, onafhankelijks, als de mens bewust gelooft in staat te zijn om alles de baas te kunnen worden.
Als hij echter in deemoed en zwakheid zichzelf, dat wil zeggen zijn wil, aan God overgeeft, is deze wil nu eigendom van God en Hij bestuurt en leidt hem nu volgens Zijn goddelijke raadsbesluit. En bijgevolg moet alle denken en handelen nu overeenstemmen met de wil van God, als de mens de aandrang van zijn hart volgt. Dat wil zeggen dat hij uitvoert, wat zijn wil hem voorschrijft.
Want hij geeft nu in zekere zin zijn lichaam op, opdat God Zich hiervan bedient en dus door hem werkt. Hij wordt nu geheel door goddelijke kracht vervuld. Voor hem is niets onmogelijk, wat hij ook onderneemt. Het is de goddelijke geest, die de mens nu leidt, ofschoon alles aan hem aards lijkt en hij zich geheel aan aardse wetten aanpast. Want God werkt altijd binnen de grenzen van de wetmatigheid om niet door buitengewone gebeurtenissen de mensen tot geloof te dwingen. Maar er zal een krachtstroom naar de aardse mensen toevloeien, die hen hetgeen hen onoverwinnelijk lijkt met gemak laat overwinnen.
Maar het geloof moet sterk zijn. Een mens die zich niet in het volle geloof aan God toevertrouwt, opent zijn hart ook niet voor de hem binnenstromende kracht. Zijn ongeloof of lichte twijfel is een hindernis en zo kan God niet volgens Zijn wil in de mens werken. Om echter het diepste geloof het zijne te kunnen noemen, moet de mens innig en voortdurend smeken, dat God Zich in Zijn heerlijkheid openbaart. Dat Hij zich met erbarmen naar hem over buigt en daar helpend ingrijpt, waar het mensenkind dreigt te falen.
En God verhoort het gebed van de zwakken des te eerder, naarmate het mensenkind zich deemoediger en hulpelozer aan Hem overgeeft. Hij laat een smekend mensenkind niet in de nood van de ziel en Hij zal het geloof van dit kind op het juiste moment sterker laten worden, want Hij is machtig en Hij wil dat de mensheid in Zijn macht zal geloven en daarom bewijst Hij deze macht, doordat Hij door Zijn dienaren tot de mensen spreekt en ook door daden werkt. Dus Hij draagt Zijn macht over op iedereen, die Hem trouw toegenegen is en met vreugde zijn wil aan Hem onderwerpt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling