Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1559
1559 De poort naar de eeuwigheid kan al voor de dood worden doorgegaan
8 augustus 1940: Boek 25
Voor wie de poorten naar de eeuwigheid opengaan, diens aardse bestaan hoeft niet per se beëindigd te zijn, want hij kan ook in dit leven al inzage mogen nemen in het rijk dat buiten het leven op aarde bestaat. Hij kan overal van op de hoogte zijn, zonder te zijn onttrokken aan het aardse bestaan. Want de mens kan nog op aarde een toestand van rijpheid verwerven, die hem een blik in het eeuwige rijk toestaat. Zich met dat rijk buiten de aarde en de bewoners ervan te kunnen verbinden, is er een bewijs van dat de poorten naar de eeuwigheid niet steeds pas met de lichamelijke dood worden doorgegaan, maar dat er voor vele mensenkinderen helemaal geen barrières bestaan die hun het binnengaan in het rijk van de eeuwigheid beletten. Ze leven op de aarde en zijn toch eveneens in die sferen thuis, omdat de goddelijke Geest in hen elke hindernis overwint en overal te allen tijde aanwezig kan zijn. Hij verblijft dus in het rijk van het eeuwige, ook dan, wanneer het lichaam nog op de aarde wordt vastgehouden. Zo’n mensenkind zal ook geen angst hebben voor de dood, de lichamelijke dood die de mensen schrik aanjaagt. Het zal uitgerust zijn met kennis van het eeuwige leven, zodat het alleen maar sterk verlangt naar het ogenblik waarop het elke band met de aarde kan opgeven. De geest zal in zijn ware vaderland zijn intrek nemen. Hij zal nu voortdurend daar zijn, waar hij gedurende zijn bestaan op aarde slechts voor enige tijd kon vertoeven en dus als het ware alleen dan binnen kon komen in die gebieden, wanneer de wil van de mens dit toeliet. Nu echter kan hij voortdurend daar zijn waar zijn vurig verlangen op aarde hem heen liet dwalen. En dus heeft de mens dan de verschrikking van de dood overwonnen, wanneer hij bewust gedurende zijn bestaan op aarde in dit gebied probeerde binnen te dringen, dat de verblijfplaats is van al het geestelijke na het beëindigen van het leven op aarde. Hij is niet bang meer voor het onzekere van het voortleven hierna en hij beschouwt het voortleven ook niet als iets twijfelachtigs. Hij weet zeker en dat betekent dat hij ook het werkzaam zijn van de lichtwezens herkent en zich aan deze lichtwezens overgeeft, juist omdat hij de gevolgen van zijn onwetendheid beseft en zichzelf wil bevrijden uit een onwaardige toestand die zijn lot op aarde is, voordat hij aan zichzelf werkt om de verbinding met het geestelijke in het hiernamaals te kunnen aangaan. De mens wiens geloof hem de goddelijke liefde en barmhartigheid liet inzien en die naar deze liefde en barmhartigheid verlangde, staat er veel beter voor, want ze viel hem al op aarde ten deel.
Het mensenkind mocht schouwen in een gebied dat getuigenis aflegt van de oneindige wijsheid van de Heer. Het mocht zelf geestelijk weten uitdelen op aarde en dus de barrières neerhalen die de mensen op aarde scheiden van deze lichtwezens. Het mocht al op aarde de poorten naar de eeuwigheid doorgaan.
Want het nam iets in ontvangst, wat rechtstreeks werd aangeboden door die wezens, die dit lichtrijk bewonen. En dus verliest de dood alle verschrikkingen voor die mensenkinderen, die alleen God willen dienen en in dienst van God ware overwinnaars van de dood werden.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte