Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1483
1483 Natuurkracht – Oerkracht – Erkennen van de Godheid
21 juni 1940: Boek 24
Er zijn krachten werkzaam tussen de hemel en de aarde, die zich op zo’n manier uiten, dat ze voor de mensen zichtbaar worden. En deze krachten kunnen daarom niet ontkend worden. Maar men is niet in staat om deze krachten met alleen verstandsmatig denken te specificeren. Men staat tegenover een elementaire kracht, waarvan de oorzaak niet is vast te stellen en men neemt dus genoegen met het woord natuurkracht voor al deze gebeurtenissen, die voor de mensen wel zichtbaar, maar niet verklaarbaar zijn.
Deze krachten kunnen ook niet voor die mensen, die niet proberen om in het geestelijke rijk binnen te dringen, opgehelderd worden, want alles wat aards is, kan een verklaring daarover niet in ontvangst nemen en niet begrijpen. De natuurkracht is de zichtbare wilsuiting van de goddelijke Schepper. De natuurkracht is iets, wat in zichzelf bepaald is. Ze is tegelijkertijd oorzaak en gevolg. Ze is een voor menselijke begrippen onvoorstelbare krachtsuiting van de eeuwige Godheid.
De natuurkracht is voor de mensen het zichtbaar werkzaam zijn van God. Ze is het bewijs van een onophoudelijk werkzaam Wezen, dat tot leven wekt, ontwikkelt en vormt binnen de eigen onbeperkte macht. En deze krachtsuiting is tegelijkertijd een middel, dat onvolmaakte wezens van het bestaan van een Godheid in kennis stelt, want het wezen staat tegenover een voor hem onverklaarbaar werkzaam zijn, dat een hoogst volmaakt Wezen veronderstelt. Dit werkzaam zijn overstijgt menselijke vaardigheden. Het is dus ook niet menselijk te verklaren, omdat het zijn grondslag heeft in krachten, die ondoorgrondelijk zijn voor het menselijke verstand.
Gods krachtuiting wordt door de mensen echter als iets vanzelfsprekends aangenomen en het leidt niet altijd tot het besef van een goddelijk wezen en elementaire krachten zijn niet in staat om de mensen te overtuigen van een Wezen, dat hun Schepper is. Noch het ontstaan door deze kracht, noch het vergaan door natuurelementen maken hun een Schepper bekend, waarin liefde, wijsheid en almacht aanwezig is.
De mens neemt onverschillig de resultaten van een werkend Wezen in ontvangst, maar tegelijkertijd verloochent hij het Wezen Zelf, ofschoon de kennis van zo’n Wezen hem ook duidelijk dichtbij gebracht werd. Hij wijst het af. Hij gelooft dicht bij de waarheid te zijn, als hij alles rondom zich beschouwt als zelfwerkend en dat, wat voor hem duidelijk zichtbaar is als natuur, een voortdurend repeterende hervorming is.
Hij zal dus nooit een buitengewoon wijs geregelde werkzaamheid in alles, wat hij rondom zich ziet, kunnen ontkennen, maar hij is niet bereidwillig om deze werkzaamheid als uiting van een Godheid te erkennen, omdat deze Godheid voor hem als Wezen gewoonweg onaannemelijk lijkt. Toch zal hij zichzelf nooit een bevredigende verklaring kunnen geven van dat, wat zonder menselijk toedoen rondom de mens ontstaan is. Hij zal wel piekeren, maar als hij de eeuwige Godheid ontkent, zal hij nooit een antwoord kunnen krijgen op zijn piekerende vragen, want om een beroep te kunnen doen op een macht, moet deze macht van tevoren erkend worden. Maar het ontkennen sluit een erkennen van deze macht uit, want wat niet erkend wordt, kan zich niet te herkennen geven.
Een overtuigender bewijs van Zijn bestaan als de schepping kan God nooit aan de mens geven, maar de geest van degene, die in de schepping de wijze Schepper niet herkennen wil, is niet in staat om op te nemen en hij moet dus verder in dwaling gelaten worden. God kan Zich niet aan hem openbaren en hij zal in duisternis ronddwalen en de eeuwige Godheid zal voor hem een onvoorstelbaar idee blijven.
Amen
Vertaald door Peter Schelling