Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1470
1470 Opwekken van het geloof – Diep, onwankelbaar geloof
13 juni 1940: Boek 24
Elk geloof stelt eisen aan de mens en als hij deze eisen vervult, stemt hij in met het geloof. Dat wil zeggen dat hij zich positief instelt ten opzichte van het geloof. Hij is dus gelovig, als hij aan de eisen voldoet, maar hij wijst het geloof af, als hij geen acht slaat op de eisen. Wie nu in God gelooft, zal zich er ook aan gelegen laten liggen om dat te vervullen, wat God van hem verlangt, voor zover hij het Wezen ook liefheeft, dat voor hem het idee van God is.
Maar geloof en liefde zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden, want in God geloven, betekent ook Hem als een Wezen erkennen, dat het toonbeeld van de diepste liefde, de hoogste macht zonder beperkingen en onvoorstelbare wijsheid is. En iets, wat zo volmaakt is, moet de mens liefhebben en hij zal vanuit deze liefde ook alles doen, wat God van hem verlangt.
En daarom is het geloof de eerste vereiste voor een succesrijke levenswandel op aarde. En zonder geloof kan de mens ook nooit maar het geringste succes voor zijn ziel boeken. Want het geloof in God laat de mens pas zijn oorsprong herkennen en het bewustzijn om juist van deze Godheid uitgegaan te zijn, laat hem weer de vereniging met Hem nastreven. En dit streven naar de vereniging met God is het eigenlijke doel van het aardse leven.
Maar zonder geloof is de mens voor geen enkel geestelijk werk klaar. Hij opent zijn hart niet voor de geestelijke kracht, die hem behulpzaam zou willen zijn, want hij staat helemaal niet positief ten opzichte van zo’n kracht. Maar het geloof kan weer niet gedwongen in de mens opgewekt worden, maar deze moet zich uit vrije, innerlijke overtuiging positief tegenover Hem opstellen. En zo kan God de mens alleen indirect te hulp komen, doordat Hij zijn gedachten aanspoort en de mens zichzelf nu vragen stelt over het voor hem onverklaarbare.
Als de mens zijn uitgaan uit God niet beseffen wil, zal een andere verklaring voor zijn bestaan hem net zo weinig tevredenstellen, zodat hij deze vraag nu de oneindigheid in stuurt, vanwaar ze hem nu ook beantwoord wordt. Hem zullen nu verschillende gedachten toestromen. En weer is het van zijn wil afhankelijk aan welke gedachten hij gehoor schenkt. Het geloof moet langzaam in hem tot leven komen. Maar dit is er weer afhankelijk van, of de mens liefhebbend werkzaam is. De mens kan, ook zonder gelovig te zijn, onbewust het goede nastreven en zo’n mens zal ook zonder twijfel het geloof vinden. Een liefdeloos mens daarentegen, zal nooit en te nimmer zulke gedachten, die tot het geloof leiden, toegang verlenen. Liefdeloosheid heeft een steeds grotere verduistering van de geest tot gevolg en de mens staat dus nog ver van het juiste geloof af.
De sterkte en diepte van het geloof is weer een genadegeschenk van God, dat het gelovige mensenkind dan gegeven zal worden, wanneer het daar innig om vraagt. Want door een diep, onwankelbaar geloof staat de mens onvoorstelbare krachten ter beschikking en om zo’n mate van genade moet bewust gevraagd worden, voordat de liefde van God het aan het mensenkind geeft. De mens moet dus al gelovig zijn. Dat wil zeggen dat hij God moet erkennen en aan Zijn eisen moet willen voldoen en dan zijn bereidwilligheid om de buitengewone genadegaven aan te nemen kenbaar maken.
Hij moet meer doen, dan van hem geëist wordt. Hij moet de volste overtuiging hebben, dat voor God geen ding onmogelijk is en dit geloof nu in de daad omzetten. Om dat te doen, wat de wil van God is, ongeacht zijn menselijke krachteloosheid. Hij moet de kracht uit God verlangen om de ongelovige mensen het bewijs te leveren van het bestaan van een Goddelijk wezen, dat vol liefde, wijsheid en almacht is.
Amen
Vertaald door Peter Schelling