Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1455
1455 Deemoed – Genade
5 juni 1940: Boek 24
De deemoed wortelt in het besef van de eigen onvolmaaktheid en dit brengt weer het gebed voort, want de deemoed is het gevoel van onwaardigheid en van zwakte en dit moet door genade en hulp opgeheven worden. Zolang de mens zich klein voelt, zal hij kunnen vragen en vurig kunnen danken voor de ontvangen genade. Maar degene, die zich verheft, zal werkelijk niet de handen naar de Vader uitsteken, want hij voelt zichzelf sterk genoeg om weerstanden te overwinnen. Hij buigt niet meer voor een macht, die boven hem staat, maar hij is zich van zijn waarde bewust en staat verheven boven degene, die om hulp vraagt. Hij eist, als hem iets ontbreekt en neemt alles, wat hem aangeboden wordt, als vanzelfsprekend aan.
En zo’n mens kan zich ook niet in de genade van God verheugen. Hem zal wel de kracht, die hij voor zijn aardse leven nodig heeft, door God toegestuurd worden, maar zijn ziel verkeert in het grootste gevaar, want haar staat te weinig kracht ter beschikking, omdat de wil ontbreekt om deze kracht aan God te vragen en deemoedig in ontvangst te nemen. Het aardse leven is dan nutteloos geleefd, want het brengt de ziel dan niet de bevrijding uit haar boeien, want de mens heeft enkel en alleen voor zijn lichaam aanspraak gemaakt op de kracht uit God.
Als de mens zich ten opzichte van Hem arrogant opstelt is dat een situatie, die niet overeenkomt met de wil van God, want het wezen is om deze reden de lange weg in gebonden vorm over de aarde gegaan, zodat hij zijn onmacht en de afstand tot God herkent en zodat deze afstand door echte kinderlijke liefde nu verkleind wordt. Maar een verwaande geest vergroot de verwijdering van God op een onvoorstelbare manier.
De arrogantie was de aanleiding tot de afval van God en alleen de diepste deemoed kan het wezen nu weer dichter bij de eeuwige Godheid brengen. Want God heeft Zijn schepselen lief en stelt hun Zijn genade mateloos ter beschikking. Deze genade is kracht uit God, die het geestelijke in de mens toevloeit.
Wanneer er nu bepaalde eisen aan de mens gesteld worden, dan gebeurt dit alleen daarom, zodat de mens in vrijheid kiest voor de vereniging met God of voor de voortdurende scheiding van Hem. Hij moet uit innerlijke aandrang het ene of het andere nastreven. Hij moet, als het gevoel van verwaandheid in hem overheerst, door het aardse leven zijn onwaardigheid leren herkennen, opdat hij zich smekend tot zijn Schepper wendt en nu de kracht in ontvangst neemt, die hem zo vormt, dat de afstand tot God steeds kleiner wordt.
En dit heeft dan de innerlijke deemoed tot stand gebracht, want een deemoedig mens geeft zijn eigen wil op en onderwerpt zich geheel aan de goddelijke wil. De Heer geeft Zijn genade aan de deemoedige. Door de deemoed brengt hij de juiste verhouding tot God tot stand. De deemoed laat hem vragen om kracht, die de mens alleen toegestuurd kan worden, als ze bewust gevraagd wordt. De innerlijke deemoed is het toegeven van de vroegere schuld, die de afval van God veroorzaakt heeft. De deemoed is er de zekerste garantie voor, dat de Vader Zich vol liefde naar het kind buigt en het naar Zijn Vaderhart omhoogtrekt. Zodat de geest uit God zich weer met de Vadergeest verenigt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling