Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1451
1451 Noodzaak van het gebed en kracht – Gebed is een bewijs van het geloof
3 juni 1940: Boek 24
De gevaren van het aardse leven zijn onbeschrijfelijk groot, als de mens zich op zijn eigen kracht verlaat. Want de tegenstander kan zijn macht gebruiken zonder op één of andere tegenstand te stuiten. En hij gebruikt deze macht om de menselijke wil te verzwakken. En omdat het wezen toch nog steeds in een gebonden toestand verkeert, zij het ook in een lichtere vorm, is diens wil zonder door goddelijke kracht ondersteund te worden niet voldoende in staat om tegenstand te bieden en zal dus aan de vijand ten prooi vallen.
En daarom moet beslist om de kracht uit God gevraagd worden. Dat wil zeggen dat de mens de genade van het gebed moet benutten. Hij kan zonder het gebed, zonder de vragende gedachten aan God, onmogelijk tegen de aardse gevaren gewapend zijn en de mens, die gelooft het gebed niet nodig te hebben, zal zich nooit in de strijd op aarde staande kunnen houden. Het gebed is het toegeven van zijn hulpeloosheid. Het gebed bewijst de wil van het mensenkind om aan de goddelijke wil te voldoen. Het gebed is de brug naar boven, die met een goede wil betreden wordt om het geweld van de tegenstander te ontvluchten en zich te verenigen met God.
En deze wil is er de aanleiding toe, dat God het gebed verhoort, als het in het diepste geloof, in het vertrouwen op Zijn hulp, tot God opstijgt. De hulpeloze toestand maakt het gebed onontbeerlijk. Degene, die dus gelooft zich zonder gebed te kunnen redden, voelt zichzelf enerzijds sterk genoeg en anderzijds lijdt hij te weinig onder zijn gebonden toestand om ernaar te verlangen om daarvan bevrijd te worden. Hem ontbreekt nog het besef van zijn huidige toestand, zijn begin en zijn bestemming. Het aardse leven is voldoende voor hem, welke hij gelooft uit eigen kracht te kunnen bolwerken.
Maar hij erkent ook geen boven hem staande macht als een Wezen, aan Wie hij zich kan toevertrouwen of Haar om hulp kan vragen. En hij kan dus ook niet bidden en een Wezen aanroepen, Dat dubieus voor hem is. Het ontbreekt hem dus aan geloof. En zo is het gebed aan de andere kant steeds een bewijs van innerlijk geloof, terwijl een ongelovig mens nooit zal bidden. De mens moet dus eerst geloven, voordat hij een beroep kan doen op de genaden van het gebed. En de mens, die het aan geloof ontbreekt, is onuitsprekelijk te betreuren. Het ontbreekt hem toch aan elke geestelijke hulp zonder welke hij echter de weg omhoog niet kan betreden.
Daarom mag in het aardse leven het gebed niet uitgeschakeld worden, als dit leven doelmatig geleefd moet worden en het de ziel een opwaartse ontwikkeling op moet leveren. Want door het gebed brengt de mens pas de verbinding met de goede geestelijke krachten tot stand en pas nu kan hij aan zijn aardse opdracht voldoen. Pas nu kan hij alles doen, wat zijn ziel een hogere graad van rijpheid oplevert en dus het enige doel van het aardse leven is.
Amen
Vertaald door Peter Schelling