Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1446
1446 Geestelijk toestand – Goddeloosheid
31 mei 1940: Boek 24
De geestelijke toestand, die een hervorming van de bestaande levensomstandigheden vereist, moet aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen worden, als de mens voor de komende natuurverschijnselen het juiste begrip op moet kunnen brengen. Er moet aandacht geschonken worden aan de instelling van de mens ten opzichte van God. En er zal zich geen ander oordeel laten vormen, dan dat de mensheid bijna helemaal zonder God leeft. Dat ze wel traditiegetrouw nog over Hem spreekt of Hem uiterlijk nog belijdt, maar dat het eigenlijke leven onafhankelijk van Hem geleid wordt en dat het godsbegrip bijna uitsluitend iets ongeloofwaardigs voor de mens is.
Want steeds is louter de innerlijke instelling ten opzichte van God doorslaggevend, maar niet het formele uiterlijke belijden. En juist die innerlijke instelling is nu uiterste zelden te vinden, zoals God het van de mensen eist. Velen spannen zich in om het wezen van de Godheid te doorgronden, maar ze doen het maar zelden op die manier, dat ze zich om opheldering direct tot Hem wenden.
Dit is de enige en veilige manier, maar deze vragen stellen ze pas dan, wanneer ze al innerlijk positief staan ten opzichte van de eeuwige Godheid. Zolang ze dit echter niet kunnen, piekeren ze er verstandelijk over en komen ze niet tot een uitkomst. Ze hebben dus geen geloof en ze proberen het geloof in het gunstigste geval door verstandelijk onderzoek te vervangen.
Maar deze weg is verkeerd. Om God te herkennen, moet Hij eerst erkend worden. Enkel de God bevestigende instelling kan ook de juiste verhouding tot God tot gevolg hebben. En dit moet innerlijk ervaren worden. Het wezen, dat uit God voortkomt, moet zijn oorsprong herkennen. Het moet de saamhorigheid met God voelen om weer dichter bij Hem te komen.
Maar op dit moment is het menselijke denken ver van het juiste inzicht verwijderd. God is voor de mensen alleen nog maar een idee over een eindeloos veraf staand wezen of daarentegen een door de mensen zelf in het leven geroepen lichtgestalte, die gespeend is van elke waarschijnlijkheid. En dus probeert men ook niet met een zo onbewezen wezen in contact te komen. Men probeert immers veel liever zich van dit idee te bevrijden. Men leeft het leven dus bewust zonder God.
Een vereniging met God kan nooit nagestreefd worden, als men de eeuwige Godheid niet erkent. En er is bijna niets meer in staat het verkeerde denken van de mensen te veranderen. Want alles, wat de mensen aan leed en narigheid overkomt, laat hen niet beseffen, dat deze zendingen juist van deze Godheid, die niet erkend wordt, afkomstig zijn. Ze proberen alles aards, dat wil zeggen aangepast aan het menselijke verstand, te verklaren. En het bestaan van de eeuwige Godheid wordt steeds twijfelachtiger voorgesteld. Steeds weer maakt de mensheid zich van de naar God wijzende gedachten vrij en daardoor geraakt de ziel in een staat, die elke geestelijke vooruitgang in twijfel trekt. (Onderbreking)
Vertaald door Peter Schelling