1432 God willen dienen – Mooie opdracht
23 mei 1940: Boek 23
Het is een onvergelijkbaar mooie opdracht, die de mens zichzelf oplegt, als hij God wil dienen. Hij verklaart zich bereid tot de ontvangst van een buitengewone genade, die God verleent aan iedereen, die zich aan Hem ten dienste aanbiedt.
Hij heeft buitengewone kracht voor zijn werkzaam zijn op aarde nodig. Hij moet alle weerstanden overwinnen. Hij moet zich staande houden tegen alle oppositionele meningen. Hij moet verstandelijk alles kunnen weerleggen en dus zijn verstand ontwikkelen om op te kunnen komen voor dat, wat zijn hart als waarheid opgenomen heeft en nu doorgeven wil. Hij moet een grote liefde voor zijn medemensen bezitten om hen helpend bij te kunnen staan in de nood van hun ziel. Bovendien moet hij zijn aardse leven uitsluitend aan geestelijk werk wijden, zodra de gedachte om de zielen te helpen in hem tot leven is gekomen. Dit alles vereist grote kracht, die hem echter ook door God gegeven wordt.
Een helder, goed geleide drager van gedachten moet tegenstand bieden aan de verwarde geestelijke staat van de mensen en deze moet beginnen om de gedachtegang van de medemensen te veranderen en zo het voorbereidende werk verrichten, die de wezens in het hiernamaals hun arbeid makkelijker maakt om nu geestelijk op de mensen in te kunnen werken. De deur van het hart moet een beetje geopend worden, zodat de dragers van licht en wijsheid ingang vinden en nu van hun kant werkzaam kunnen zijn. En als de mens nu de gaven van boven goed gebruikt, wordt hem hierdoor grote kracht gegeven en hij kan zijn aardse taak makkelijk en zonder moeite aan.
En de mens verlost zich volledig uit de geestelijke nacht. Hij zal in staat zijn helder en scherpzinnig te denken. Hij zal tegenstand bieden aan alle tegenwerpingen, die hem van onwetende zijde toegeworpen worden, want hij zal altijd de dwalende mens herkennen, van wie de gedachtegang nog niet goed geleid kon worden, omdat zijn wezen en zijn wil elk waarheidsgetrouw onderricht afwees.
Het is begrijpelijk, dat elke geestelijke richting, die de goddelijke invloed ontbeert, verkeerd moet zijn. Want als de wezens, die kennis hebben, niet werkzaam kunnen zijn, is de weg vrij voor de dwalende geestelijke wezens, die het denken van de mens op een verkeerd spoor zetten. En het gevolg daarvan is, dat het hen aan elke kennis ontbreekt en dat ze er ook geen enkel verlangen naar hebben en het hun daarom ook niet geboden kan worden.
Als nu de wetende mens zich om zulke zielen bekommert en probeert hun denken naar bepaalde vraagstukken te sturen, die dan hun interesse opwekken, dan opent in zekere zin de wetende mens het deurtje van de hartkamer en een lichtstraal dringt door dit deurtje binnen in wat voorheen duisternis was. Deze lichtstraal kan een grote verandering teweegbrengen. Degene, die tot dusver dwaalde, kan de weldaad van het licht gewaarworden en het verlangen ernaar kan groter worden, dat dan altijd van boven voor hem vervuld wordt, zodat zijn gedachten nu geordend zijn en hij plotseling ook in staat is te herkennen, wat de waarheid is. Hij heeft nu van zijn kant de verbinding met de geestelijke wereld tot stand gebracht.
De mens, die zich bereidwillig ten dienste aan de Heer aanbood, heeft de taak ten opzichte van een dwalende ziel vervuld tot zegen van hem en de medemens.
Amen
Deze openbaring
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften