Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1425

1425 Verharde harten

19 mei 1940: Boek 23

Verhardt uw hart niet en wees bereidwillig om aan iedereen te geven. En als u gevraagd wordt, denk er dan niet over na of u aan het verzoek wil voldoen, maar voldoe eraan, voor zover het in uw macht ligt. U moet zich steeds in de nood van anderen verplaatsen en er steeds aan denken om deze naar vermogen te verlichten. Dan oefent u zich in de liefde en deze liefde zal u eens vergolden worden, want ‘zoals u toemeet, zal u ook weer toegemeten worden’, spreekt de Heer.

De mens, die liefhebbend werkzaam is, is in de nabijheid van God en zijn geest wordt verlicht overeenkomstig zijn werkzaamheid in liefde. Want de liefde werkt bevrijdend, dus ze heft de duistere toestand op, die het gevolg is van de gebonden, niet-bevrijde toestand. Alles, wat in de zonde wandelt, moet bevrijd worden. En zonde is alles, wat in de liefdeloosheid zijn oorsprong heeft. Bijgevolg moeten werken van liefde de mensen zuiveren van de zondenschuld, omdat God Zelf de zonden van hen delgt, als ze inzien en om vergeving vragen.

Maar het beseffen van de zonde en de vraag om vergeving zal zonder werkzame liefde niet denkbaar zijn, want de ziel van een verhard mens beseft haar schuld niet. Ze huldigt de eigenliefde en dit is de grootste hindernis voor het beseffen van de waarheid. De mens wordt door de macht van het kwaad in zijn eigenliefde gesterkt en dus gevoelloos voor het lijden van de medemensen. En er is geen andere mogelijkheid voor de redding van zo’n ziel, zowel op aarde als ook in het hiernamaals. Zonder liefde kan ze niet vrij worden van de dwang, die haar kwelt. Ze moet zelf meehelpen om de toestand van andere wezens draaglijk te maken. Pas dan worden haar boeien losser en is de eerste stap naar zelfverlossing gedaan.

Wanneer de mensen er toch aan zouden willen denken, dat hun toestand van lijden groter moet worden, als ze de levensproeven, die de Heer iedereen oplegt, niet doorstaan. Wanneer ze zouden willen inzien, dat de ziel eerst geven moet, voordat ze ontvangen kan. Ze zal zelf de weldaad van de liefde gewaarworden, dus ze moet er ook aan bijdragen om andere niet verloste wezens hulp te brengen en dat zowel aards als geestelijk. De mens moet niet geloven, dat hij zelf uit de bron van erbarming kan putten, terwijl hij de medemensen dezelfde verkwikking ontzegt.

De geestelijke nood is heel groot en dus moet ook de lichamelijke nood voelbaar zijn, opdat de mens als zodanig de bitterheid hiervan gewaarwordt en erop bedacht is om het lijden zo veel mogelijk te verminderen. Maar het lijden zonder belangstelling te kunnen zien, getuigt van een verharde staat van de ziel, die nog heel erg ver verwijderd is van de verlossing.

Om zo’n ziel te redden, moet God gewelddadige middelen aanwenden en het lijden van deze ziel nog vergroten, opdat het hart in hem ontwaakt en de wil om helpend in te grijpen om dit grote lijden te verminderen in hem werkzaam wordt. Pas dan is de vonk van de goddelijke liefde in hem ontstoken en kan het een vlam worden, die zuiverend en verlossend werkt en alle slechte gevoelens in het hart verstikt. De liefde moet werkzaam worden in de mens, opdat het hem tenslotte bevrijdt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling