Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1387
1387 Poort naar de eeuwigheid – Velerlei graden – Lichtrijk – Duisternis
21 april 1940: Boek 23
De poort naar de eeuwigheid moet door elk mens gepasseerd worden. En evenzo moet elk wezen, dat de gang over de aarde eenmaal begonnen is, ook de belichaming als mens doormaken. Dus bijgevolg wordt al het wezenlijke er eens voor geplaatst om het aardse omhulsel af te doen en zonder lichaam naar het rijk aan gene zijde te gaan. Maar hoe verschillend kan deze overgang vanuit het aardse domein naar het eeuwige rijk zijn?
Deze overgang betekent voor het wezen niet altijd verlossing. Dat wil zeggen de bevrijding uit alle boeien, hoewel alle lichamelijke last van hem afvalt. Maar de boeien, die het nu voelt, kunnen veel meer belastend zijn dan het aardse omhulsel ooit voor het wezen was. Maar een uitermate vrijer, gelukbrengender toestand kan het voorafgaande aardse leven aflossen en het wezen kan van alle kwellingen, alle boeien en alle lijden ontheven zijn. Een op aarde in gebrekkigheid levend mens kan bijvoorbeeld het kostelijkste lot in het hiernamaals verwachten. En niets herinnert hem meer aan zijn aardse toestand, want zijn leven nu is licht, vrijheid en onzegbaar geluk.
Opnieuw verruilt zo menig mens een aards leven van zelfvoldane behaaglijkheid, vreugden en lichamelijke genietingen tegen een ellendig bestaan in het hiernamaals, waar het hem aan alles ontbreekt, wat hem het huidige leven draaglijk zou kunnen maken. En deze overgang is voor het wezen onnoemelijk bitter, wanneer het zijn eigen schuld inziet en zijn onbenut aards leven beseft, evenals de eindeloos lange gang over de aarde daarvoor.
Want nu duiken de herinneringen aan de vele voorstadia, die hij doorleefd heeft, op. En hoe meer hij zich hiervan bewust wordt, des te meer zal zijn toestand kwellen, terwijl het bevrijde wezen eveneens deze geestelijke ontwikkelingsgang bekijkt en God boven alles looft en prijst om Zijn goedheid en zorg, die hem zijn uiteindelijk vrij worden mogelijk maakte.
Zo zal de overgang naar het rijk aan gene zijde dus ondenkbaar vele geestelijke graden herkenbaar laten worden. Er zullen maar weinig wezens zijn, die in een stralende overvloed van licht ontwaken, maar van de duistere gedaanten zullen er onbeschrijflijk veel zijn en hun ontwaken zal vreselijk zijn. Want hun verblijfplaats is net zo donker en zonder licht als de toestand van hun ziel. Ze gaan die sfeer binnen, die overeenkomt met de staat van hun rijpheid. Ze hebben tijdens hun gang over de aarde nooit naar licht verlangd en hen is nu het lot ten deel gevallen, dat ze op aarde nagestreefd hebben.
Ze worden niet onrechtvaardig bedacht, maar ze ontvangen, waar ze naar verlangden. Ze zijn in een omgeving, die geheel en al dat vervult, waar hun geestelijke toestand aanspraak op maakt. Maar overeenkomstig zalig zijn degenen, die reeds op aarde naar het licht verlangden, want voor hen straalt het in alle volheid en kracht. Het geestelijke streven op aarde heeft nu in het hiernamaals effect, want de mens heeft van tevoren rijkdom verzameld, die nu zijn zalige toestand teweegbrengt.
Nu bestaat er geen ander onderscheid tussen de wezens dan de lichtsterkte. Maar wee het wezen bij wie het licht nog ontbreekt, die er nog nooit naar verlangde en er ook nu nog voor vlucht. Verdrukking, treurigheid, woede en duisternis is zijn lot en dit kan ook niet naar believen veranderd worden, zolang het verlangen naar licht in het wezen niet actief wordt. Het wezen moet lijden, dat wil zeggen dat het iets ontbeert, ofschoon zijn wil er niet naar verlangt. Het voelt de kwellingen van de duisternis en toch probeert het er niet aan te ontsnappen, omdat deze duisternis tegelijkertijd ook de wil belemmert. En dit door eigen schuld.
Pas het verlangen naar licht laat de wil werkzaam worden, maar zelden verlangt een wezen in het hiernamaals naar het licht, dat het op aarde afgewezen heeft. Het is het betreurenswaardigste, dat de instelling van de mens op aarde zich zelden in het hiernamaals verandert. Dat het wezen in dezelfde afwijzing volhardt voor een vaak onvoorstelbaar lange tijd. En dat het niet door dwang het inzicht gegeven kan worden. Maar dat de wezens nu ook niet de mogelijkheid hebben om iets, dat geestelijk rijp is, te zien, omdat ze diens overvloed aan licht in hun onvolmaakte toestand niet zouden kunnen verdragen. Dat hun dus weer geen zichtbaar bewijs geleverd kan worden, die hun verkeerde instelling zou kunnen veranderen. Want zo’n bewijs zou hen weer alleen maar richten. Dat wil zeggen hen onder dwang naar het inzicht leiden. In elke staat, hoe donker ook, moet het wezen zichzelf vrij proberen te maken. Het moet willen, dat het vrij wordt en pas dan zal het licht om zich heen bespeuren.
Maar alles wat in het volle licht staat, ziet en herkent de heerlijkheid van God. Het ziet zaken, die het tot dusverre niet kende. Het ziet de samenhang van de hele schepping. Hij heeft de kennis en is dus ook in de nabijheid van God, want God is het licht, dat al deze wezens verlicht. En dus is de toegang tot het leven in het hiernamaals steeds een scheiding tussen licht en duisternis. Een scheiding tussen de wezens, die naar God verlangden en degenen, die slechts de wereld en haar goederen kenden. De eersten verlangden bewust naar het licht en de laatsten naar de vorst van de duisternis. En derhalve krijgt iedereen, waar hij tijdens zijn gang over de aarde naar verlangde.
Amen
Vertaald door Peter Schelling