Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1145

1145 Hulpeloze toestand in het hiernamaals – Hulp van andere wezens

23 oktober 1939: Boek 20

Dat de geest in jullie zich vrij kan maken, is een gezegende toestand, waar alle mensen vurig naar zouden moeten verlangen, want jullie verblijven nog op deze aarde en zijn in zoverre vrij, dat het geheel aan jullie wil overgelaten is om de boeien van de geest los te maken of hem gevangen te houden. Maar als jullie dit leven beëindigd hebben, zijn jullie zelf aan wetten onderworpen en zonder kracht en macht. Jullie hebben alleen nog maar jullie wil, jullie zijn echter op de hulp van andere wezens aangewezen. En dit betekent een kwellende toestand van jullie als jullie nog laag in jullie geestelijke ontwikkeling staan.

Met het oog op de hulpeloze toestand moet jullie hulp verleend worden om trede voor trede naar de hoogte te klimmen. Jullie zijn volledig op hulp aangewezen, jullie kunnen niets zonder de hulp van hogere geestelijke krachten en jullie moeten deze ook weer verwerven, doordat jullie zelf bereidwillig ook jullie diensten aanbieden aan degenen, die nog armoediger het hiernamaals zijn binnengegaan, want elk werk van liefde zal ook daar zo’n uitwerking hebben, dat degene die geeft, ontvangt. En zo is een onvolmaakt van deze aarde gescheiden mens uit eigen kracht tot niets meer in staat. Hij is hulpeloos en verlaten als de hogere wezens zich niet over hem ontfermen of als hem geen kracht gegeven wordt door het in liefde gedenken en het gebed van een mens op aarde.

En in deze treurige toestand te moeten beseffen welk genadegeschenk hij in het aardse leven aan zich voorbij liet gaan, is onuitsprekelijk bitter en dus een berouwvolle toestand, die kwellingen veroorzaakt, die jullie mensen niet kunnen overzien. De staat van lijden van zulke zielen is door henzelf veroorzaakt en daarom belast hij het wezen ook zodanig, dat het er graag aan zou willen ontsnappen en het is daarom dankbaar voor elke hulp, die hem in deze toestand verleend wordt.

Om nu de pijn te helpen verminderen, wordt deze zielen gelegenheid geboden om van hun kant liefhebbend werkzaam te zijn. De armoede in de sferen van de onvolmaakte zielen is zo groot, dat alleen de hulpverlening uit het hiernamaals verzachtend is. En deze wordt door degenen, die het beseffen het ijverigst beoefend met de intentie om de toestand wederzijds draaglijk te maken.

En alleen daardoor wordt de duisternis rond zulke zielen dan ook af en toe door een lichtstraal onderbroken, die hun weer de weg wijst, die hun toestand zou kunnen verbeteren. De zielen, die zo’n lichtstraal volgen, komen vaak in de nabijheid van mensen, die geestelijke kennis hebben, die nu ook voor de bereidwillige zielen in het hiernamaals toegankelijk gemaakt wordt.

Maar de voorwaarden voor het aannemen van deze kennis zijn dezelfde als in het aardse leven. Het wezen moet de goede wil hebben en in liefde actief zijn, dat wil zeggen meevoelen met het leed van degenen, die het zware leed met hem delen. De ziel, die alleen maar aan haar eigen lijden denkt, zal moeilijk geestelijk voedsel aannemen en daarom ook niet onder de indruk zijn van een geestelijke uitwisseling van het hiernamaals naar de aarde. Ze biedt hem net zo afwijzend tegenstand, als dat zelfzuchtige aardse mensen dat doen, degenen voor wie geestelijk voedsel eveneens onbegrijpelijk blijft, omdat dit voedsel in het hart ontvangen wil worden, maar dat hart is bij hen nog niet tot leven gewekt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling