Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1122
1122 (Voortzetting van nr. 1121) Voorwaarde
28 september 1939: Boek 20
De kracht van de geest kan alleen daar werken, waar hem vrijheid verleend is. En dus kan een geest zich nooit uiten tegenover degene, bij wie het aan elk geloof in de in hem sluimerende vonk van God ontbreekt. En daarom is de kloof, die zulke mensen van het inzicht scheidt, net zo lang onoverbrugbaar, totdat eens de waardeloosheid van al het wereldse tot zijn bewustzijn doordringt en zijn denken langzaam verandert.
Dan wendt de mens zich toch tot de Godheid en vraagt naar zaken, die hem nu door de goddelijke geest beantwoord worden. En de kracht van de geest uit zich nu, aanvankelijk nog onduidelijk voor de mens, maar als het hem ernst is om geestelijke kennis te verkrijgen, zal het antwoord hem steeds duidelijker en begrijpelijker toegestuurd worden. En dus is de geest in hem actief geworden.
De geesteswetenschap wordt of met volle ijver beoefend, of geheel afgewezen. De Godzoekende, liefhebbende mens zal hier steeds in worden binnengeleid en hij zal inzien dat hij telkens opnieuw zal kunnen putten uit dit vat van wijsheid, als hij naar kennis hongert en dat daardoor elk gebied voor hem ontsloten zal worden. En dat in de volste waarheid en de hoogste volmaaktheid.
Maar voor de werelds strevende mens blijft alle geestelijke invloed vreemd, want hij slaat er geen acht op, als hem overeenkomstige leringen of aanwijzingen toegestuurd worden. Zijn gedachtegang is zo verwereldlijkt, dat hij voor deze fijne taal van degenen, die kennis hebben, geen begrip heeft. Voor hem is alles zo onbegrijpelijk, dat hij hoogstens met medelijden het zuivere denken van de wetende in twijfel trekt, maar dat hij zulke berichten nooit ernstig neemt.
En het zuiver objectieve bewijs, dat een kracht, die vreemd voor hem is, zich in een mens kan uiten, kan hem niet worden gebracht. Deze gedachte is vervelend voor hem en daarom spant hij zich ook niet in om het op zijn juistheid te onderzoeken. En de toestand van zijn ziel blijft nog altijd dezelfde, onvolmaakt en onderontwikkeld, en de mens blijft volledig onwetend en leeft daarbij in de overtuiging dat zijn kennis die van de medemensen ver overtreft.
Maar eens zullen deze armen de nood moeten inzien, die hun verblinde denken teweeggebracht heeft. Want hun wereldse kennis wordt in het hiernamaals niet gewaardeerd en aan geestelijke kennis zijn ze arm en leeg. En als deze wetende, in het leven op aarde miskende wezens, hen niet hulpvaardig bij zouden willen staan en zich niet in hun nood over hen zouden willen ontfermen, zou het werkelijk slecht met zulke zielen gesteld zijn.
En wat hen op aarde zo gemakkelijk ter beschikking stond, moet nu in het hiernamaals zwaar en moeizaam verworven worden. En het berouw over de verzuimde kans op aarde zal deze wezens kwellen, zodra ze eenmaal beseft hebben, hoe noodzakelijk het geestelijke weten en het werkzaam zijn van de geestelijke kracht voor de opwaartse ontwikkeling van alle wezens is._>Amen
Vertaald door Peter Schelling