Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1072
1072 Vraag – Antwoord – Werkzaamheid van de gedachten is geestelijk arbeid
26 augustus 1939: Boek 20
Van tijd tot tijd verlangt de mens naar opheldering over zaken, die zijn denken bezighouden en hij slaat geen acht op de bij hem binnenstromende gedachten, die als het ware vanzelf opduiken en die juist begrepen zouden willen worden. De mens zou nu heldere antwoorden op alle vragen krijgen. Hij zou als het ware overeenkomstig de waarheid over alles, wat voor hem begerenswaardig lijkt om te weten, onderwezen worden, natuurlijk altijd onder de voorwaarde, dat hij gelovig is en ernaar verlangt om de waarheid te kennen.
Als de mens meer aandacht zou willen schenken aan al zijn gedachten, zou het hem spoedig opvallen, dat steeds op één of andere vraag een antwoord in de vorm van gedachten volgt, die de mens weliswaar verwerpt als een aan zichzelf gegeven antwoord, maar die meer dan eens als gedachte opduikt, dus als het ware het bewustzijn weer binnendringt. Al dergelijke gedachten, die vraagstukken betreffen, welke de mens vaak bezighouden, zijn influisteringen van wezens in het hiernamaals, die zich niet anders aan de mens kunnen openbaren, dan juist in de vorm van een overdracht van gedachten.
Net als onder de op aarde vertoevende mensen hebben deze wezens de behoefte om van gedachten te wisselen en daarom kunnen alle geestelijke wezens zich door middel van gedachten uiten. Als nu de wil van de mens aanwezig is om zulke uitingen in ontvangst te nemen, kan een regelmatige geestelijke uitwisseling plaatvinden. Weliswaar kunnen nu ook die wezens zich uiten, van wie de kennis niet voldoende is en die de mensen daarom verkeerd onderwijzen. Maar daar trekt het verlangen van de mens naar de waarheid zelf de grens.
Wie omwille van de waarheid naar de waarheid verlangt, hoeft niet te vrezen voor berichten van zulke onrijpe geestelijke wezens. Want het verlangen naar de waarheid trekt alleen die wezens aan, die in de meest volledige waarheid staan. Deze wezens zijn buitengewoon bereidwillig en spannen zich in om de mensen in alle waarheid binnen te leiden. En zo hebben de geesten van de leugen enkel invloed op zulke mensen, die het eerder om al het andere te doen is, dan om de zuivere waarheid.
De mens moet zich afvragen: Wat is de gedachte, hoe ontstaat het en wat is de aanleiding tot zo eindeloos verschillende formuleringen van de gedachten? En hem moet het antwoord gegeven worden, dat de gedachte geestelijke kracht is, en dat geestelijke kracht dus overgedragen wordt. Weliswaar moet de gever deze geestelijke kracht in overvloed bezitten om haar aan de ontvanger te kunnen geven. De bezitter moet dus in het voordeel zijn ten opzichte van degene, die naar de kracht verlangt. En zo is elke vraag een verlangen en elk antwoord een vervulling.
Die geestelijke kracht is niet tastbaar, maar slechts geestelijk waarneembaar en dus is de gedachte iets, wat ieder mens wel opnemen kan, maar toch niet kan waarnemen of voelen. En het moet nu begrijpelijk voor de mens zijn, dat als begin van de gedachten juist alleen maar geestelijke wezens in aanmerking kunnen komen, die dat, wat ze in overvloed bezitten, af willen geven en dit ook kunnen. Hiervoor moet er enkel aan de zijde van de mens een zekere bereidwilligheid zijn, die op het geloof gebaseerd is, om te ontvangen. Want alleen de gelovige mens herkent en beaamt het werkzaam zijn van geestelijke wezens op een dergelijke manier. En hij vindt voor de overdracht van gedachten en over het algemeen voor alle werkzaamheid door de gedachten de juiste verklaring.
Amen