Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1069
1069 Aanvoer van geestelijke kracht – Staat van rijpheid
24 augustus 1939: Boek 20
Hoor de goddelijke stem: De toegang tot al het geestelijke opent zich voor jullie vanaf het moment, dat jullie de liefde beoefenen en dus al geestelijk werken. Want de liefde, die werkelijk onbaatzuchtig is, is al geestelijk werk op zich. En zo neemt ze ook in zichzelf door elke nieuwe daad van liefde toe en daarom zal de mens, die in de liefde werkzaam is, tot geestelijke rijpheid komen, omdat al het rijpe geestelijke zich als het ware met een mensenkind verbindt, dat in liefde werkzaam is en dus ook de geestelijke kracht vergroot.
Wanneer in de tijd van het bestaan op aarde de aanvoer van geestelijke kracht zich uit, dan is zo’n bestaan op aarde niet tevergeefs geleefd, want het bracht reeds de vereniging met het geestelijke tot stand en dus moet de graad van rijpheid gewaarborgd zijn, waar de vereniging met het geestelijke onophoudelijk plaatsvindt. Als jullie mensen altijd proberen je te verenigen met het goede, dan moet de mens natuurlijk ook bereidwillig zijn te doen, wat hij als goed herkent. Hij kan niet iets nastreven, waarvan het bezit hem niet waardevol lijkt, en hij zal dus alleen maar naar dat verlangen, wat voor hem werkelijk de meest innerlijke behoefte is.
En als hij nu onbaatzuchtig liefheeft, wordt hij onvermijdelijk naar God getrokken. Hij wordt aangetrokken door alle geestelijke kracht, waarvan het uitgangspunt weer de eeuwige Godheid is. En hij verlangt uit het diepste van het hart naar al het goddelijke en eist in zekere zin de geestelijke kracht op. Hij wil het verlangen naar God, de liefde voor God en alle goede krachten in zich vergroten, omdat dit hem helpt om de eeuwige Godheid te naderen en dus is zijn vragen en smeken altijd tot God gericht.
En het verlangen van het mensenkind groeit, naarmate het zich inniger aan God overgeeft, want het wordt gegrepen door geestelijke kracht. Het is een voortdurend overgaan van deze kracht in het hart van het mensenkind, dat dus liefhebbend werkzaam is. En het kan dus nooit door goede geestelijke kracht verlaten worden, omdat het zich voortdurend door elke geestelijke gedachte, door elk geestelijk gesprek en door juist het contact met God door innig gebed met deze kracht verbindt.
Het gebed brengt op zich al toestroom van geestelijke kracht in een onbeschrijflijke hoeveelheid tot stand, want als de mens bidt, opent hij zijn hart voor elke genadeschenking van boven. Hij smeekt God om kracht en is dus ook ontvanger van deze kracht, omdat hij bereidwillig is de hulp van God aan te nemen. En zo vergroot de geest zich voortdurend en dit heeft de rijpheid van de ziel tot gevolg, want de mens, die voortdurend geest uit God vraagt, moet in dezelfde mate ook uitrijpen, want hij bedient zich toch van de goddelijke genade, die zijn weg op aarde tot een gemakkelijk begaanbare weg maakt.
Amen