Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1062

1062 Het geluk van het intrek nemen van de Heer in het hart

19 augustus 1939: Boek 19

Ik kijk met welgevallen naar degene, die op aarde alles voor Mij opoffert, want omdat zijn hart vrij is van alle aardse verlangens, kan Ik het nu bewonen en met Mij trekt een onbeschrijflijk geluk het hart binnen, dat echter geheel anders is, dan aards geluk. Degenen, die Mij in hun hart opgenomen hebben, verlangen voortaan naar niets anders meer, dan Mijn aanwezigheid en omdat ze Mij zo innig liefhebben, zal dit verlangen vervuld worden.

Ik laat Mij door Mijn kind vinden. Ik wil immers alleen maar diens liefde. Ik wil, dat het Mij zoekt en naar Mij verlangt en dan ben Ik voortdurend bereid Mij weg te geven. Ik verschaf het mensenkind, dat de weg naar Mij vond, het grootste geluk. Ik druk het aan Mijn hart, voed het en geef het met Mijn liefde te drinken.

Maar Ik kan nooit het grootste geluk geven aan degene, die nog andere wensen in het hart heeft. Want elke wens, die aardse vreugden betreft, maakt Mijn verblijf in zo’n hart onmogelijk, want de wereld en Ik zijn twee polen, die tegengesteld aan elkaar zijn. De wereld biedt wel, aards gezien, talloze genoegens, maar nooit kan ze in haar goederen, die ze uitdeelt, het ervaren van de innige verbondenheid met Mij inpassen. Dit zou dus ondenkbaar zijn, omdat twee zo tegengestelde begrippen nooit overeen zouden kunnen stemmen.

Degene, die de wereld en haar pracht en praal liefheeft, kan het geluk, dat de tegenwoordigheid van de Heer teweegbrengt, niet duidelijk ervaren. En omgekeerd zal de mens weer al het aardse verafschuwen, als hem daarvoor in de plaats de genade van de verbinding met God gegeven wordt. Ik sla Mijn armen met zo’n innige liefde om zo’n kind heen, dat deze niet meer het lichaam, maar de geest gewaarwordt en deze geest herkent heel plotseling zijn oorsprong en sluit zich met alle macht bij de Vader van eeuwigheid aan.

Hij heeft in het licht gekeken en bijgevolg vanaf dat moment geen angst meer voor de duisternis. En als de geest zich eenmaal herkend heeft en voelbaar de liefdevolle nadering tot de eeuwige Godheid ervaren heeft en dus een blik in de hemelse gelukzaligheid geworpen heeft, is al het aardse verlangen gedood, want wat de wereld biedt, komt het mensenkind hol en leeg voor en steeds maar weer zoekt het de vereniging met de Heiland. Want Ik beloof de Mijnen al op aarde onuitsprekelijke gelukzaligheid, als ze Mij in het hart dragen en geen acht meer slaan op de wereldse vreugden.

Amen