Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1058
1058 De aard van de materie
16 augustus 1939: Boek 19
De materie lijkt voor de mens wezenloos en alles wat geen zichtbaar leven in zich bergt, lijkt ook wezenloos. En hij denkt er niet aan, hoe belangrijk het verblijf van al het geestelijke in de materie juist is. Hoe juist die materie de verzamelplaats van al het onrijpe geestelijke is en wat een belangrijke bestemming de materie daarom door de eeuwige Schepper toebedacht is. En dus moet de materie zelf uit de wil van God ontstaan zijn. Ze moet daarom als vorm geworden wil van God iets zijn, wat bestendigheid hebben moet. Ze kan niet willekeurig weer in het niets terugzinken, maar ze moet blijven en is dus onvergankelijk, maar veranderlijk in zichzelf. En alles wat onvergankelijk is, moet geest zijn, uit de geest van God. En dit geestelijke uit God is omsloten met een voor jullie zichtbaar omhulsel, dus is dat, wat voor jullie als materie zichtbaar is, verborgen geestelijks. Dat wil zeggen omhuld geestelijks, waarvan het omhulsel echter voortdurend aan verandering blootgesteld is, met als doel de vereniging van het geestelijke en dus een voortdurende vergroting.
Deze zeer duidelijke verklaring geeft jullie opheldering over de omstreden vraag, of en in welke mate de materie wezenloos is, en ze verklaart voldoende het belang van al dat, wat in de schepping zichtbaar aan de dag treedt. Alles wat bestaat, is geest uit God, maar voor de mens op aarde blijft al het geestelijke weer onzichtbaar. Het moet echter voor het menselijke oog herkenbaar gemaakt worden en dus puur uiterlijk zichtbaar zijn. En daarom laat het begrip ‘materie’ zich niet anders begrijpelijk maken, dan dat talloze geestelijke wezens in een door God met een doel geschapen zichtbaar omhulsel verblijf namen. En nu is het de opdracht voor deze wezens om de omhulsels te doorbreken, dus vrij te worden van elk omhulsel. Dat wil zeggen, de materie te overwinnen.
In de schepping is niets zonder doel. En niets van wat te zien is, blijft onveranderd. Ook het geestelijke verandert zich steeds, zij het echter niet zichtbaar voor het menselijke oog, en dit laat de mens tot de veronderstelling komen, dat de materie niets wezenlijks, niets levends in zich bergt. De mens kan in de korte tijd op aarde niet de ontwikkeling van de materie volgen, omdat er meer dan eens een ongelofelijk lange tijd bij komt kijken, voordat een oude vorm opgelost en zich tot een nieuwe vorm veranderd heeft. En daarom lijkt voor de mens alles, wat een lange tijd nodig heeft om zich te veranderen, volledig dood, wezenloos, want waar de mens een voortdurend omvormen kan waarnemen, daar geeft hij in zich al een zeker leven toe. En waar leven vastgesteld wordt, daar herkent men ook eerder de geestelijke kracht, die juist het idee van ‘leven’ is.
Hoe meer de mens nu in zichzelf ruimte aan deze gedachten geeft, dat al het geschapene als het ware Gods adem is, maar dat de adem van God nooit en te nimmer iets doods, iets wezenloos kan zijn, maar voortdurend tot leven opwekkende kracht, die alles tot werkzaamheid aanspoort, maar nooit passief blijft, dan beschouwt hij de voor hem zichtbare vaste vorm nooit meer als levenloze massa. En voor hem wordt de samenhang van alle scheppingswerken duidelijk, omdat al deze scheppingswerken drager zijn van talloze wezens, die in zichzelf streven naar vereniging en daarvoor een lange tijd als ook een uiterlijke vorm nodig hebben.
Amen
Vertaald door Peter Schelling