Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0964

0964 Het jongste gericht – Goddelijke gerechtigheid

14 juni 1939: Boek 18

Jullie moeten aan het jongste gericht denken en jullie moeten je proberen voor te stellen, dat God jullie toch in alle gerechtigheid richten en jullie je handelen en denken op aarde vergelden zal. De goddelijke gerechtigheid kan jullie niet vrijspreken, ook wanneer ze tot eindeloze liefde in staat is, als jullie ook maar de geringste schuld dragen. Op elke schuld, ook de kleinste, moet genoegdoening volgen, aangezien de goddelijke gerechtigheid haar oordeel uit moet spreken. En zo zal de dag van het gericht ook een dag van onnoemelijk berouw en het bitterste leed zijn en ontzettend kwellend voor degenen, die hun verblijf op aarde niet volgens het goddelijke gebod benut hebben, want ze zullen zich nooit aan de rechterlijke uitspraak kunnen onttrekken.

Wie op aarde probeert de verantwoordelijkheid te ontvluchten, zal onverbiddelijk rekenschap af moeten leggen en er zijn hem geen mogelijkheden gelaten om zijn gebrekkige toestand te verdoezelen. Want al het doen en laten zal openlijk en helder in het boek des levens geregistreerd zijn en dat moet dus ook verantwoord worden. En de goddelijke gerechtigheid kan niet toestaan, dat mildheid zegeviert, waar elke zondenschuld de juiste straf vereist. En alle slechte en goede daden zullen tegen elkaar afgewogen worden. En de weegschaal van het gericht zal naar de zijde van het grootste gewicht neigen en het oordeel zal dus in alle gerechtigheid geveld worden. En goed voor degenen, wiens slechte daden niet het grootste gewicht hebben. Goed voor degenen, wiens oordeel niet zal zijn: gewogen en te licht bevonden.

Degenen, die zich op aarde aan God de Heer wijden, zullen op de jongste dag niets te vrezen hebben. Hun gang over de aarde was God met elke stap welgevallig. Ze herkenden in Hem steeds de Vader en hoeven daarom nooit het uur van het gericht te vrezen. Want in het bewustzijn van een goed volbracht leven is ook geen ruimte voor vrees in het hart en het mensenkind gaat zonder angst de dag van het gericht tegemoet.

Het is daarentegen onnoemelijk treurig om lieve, dichtbij staande mensen te zien, als ze zich moeten verantwoorden en zij hun lot voorlopig niet af kunnen wenden, want de goddelijke gerechtigheid eist toch van elk mens dat hij zijn straf en zijn lot in het hiernamaals op zich neemt. En dit kan niet naar believen op een ander geestelijk wezen afgewenteld worden, omdat dit niet overeenstemt met het rechtvaardigheidsgevoel en het door de goddelijke Heer dus ook nooit goedgekeurd kan worden, dat een wezen zijn verdiende straf ontgaat en een zuiver wezen dan in zijn plaats de toestand van lijden door zou moeten maken.

Dus zal de dag van het gericht zowel geluk en het hoogste genot teweegbrengen, als ook de bitterste smaad en het bitterste leed. Maar de eeuwige gerechtigheid laat geen wezen onverdiend lijden of ook onverdiend zalig zijn. Steeds is alleen de levenswandel op aarde doorslaggevend of het lot van degene, die gericht wordt, draaglijk of ondraaglijk is. En eenieder zal zich ernstig inspannen om het leven zo te benutten, dat werken van liefde en vervulling van de geboden heel zwaar wegen en het rechtvaardige oordeel geen schrik of vertwijfeling teweegbrengt. Want de hemelse Vader is een rechtvaardige rechter. En elke goede daad, maar ook elk verzuim, vindt haar juiste vergelding.

Amen