Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0910

0910 Geestelijk schouwen

12 mei 1939: Boek 18

Degenen, die zich volledig aan de wereld overgeven, kunnen geestelijke rijkdom niet begrijpen, maar aan degenen, die in God leven, wordt het in overvloed gegeven. En zo is heel gemakkelijk te herkennen, wie in de waarheid staat en wie aan dwaling onderhevig is, en dus zal een blinde van geest het nooit mogen wagen om een oordeel te vellen, want hij kijkt met de ogen van de wereld en deze dringen het geestelijke gebied niet binnen. Maar omgekeerd zal een geestelijk actief mens een blik mogen werpen en alle hindernissen zullen voor zijn geestelijke oog verdwijnen en wat hij ziet, is niet met het blote oog zichtbaar en toch helder en duidelijk met het oog van de geest waarneembaar.

Het is voor de aardse mens buitengewoon gelukkig makend om deze toestand te bereiken en het zal hem ook niet verboden zijn. Alleen is de sterkste wil van de mens nodig om zich de gave van het geestelijk zien eigen te maken. In elke materie is het geestelijke verborgen en dus moet dit geestelijke onvermijdelijk in werking treden. En het is deze werkzaamheid, die zichtbaar voor degenen, die geestelijk schouwen, tevoorschijn treedt. Het is zoals een voortdurend gebruiken van geestelijke kracht. Het is een in alle regelmaat plaatsvindende uitwisseling van toestromende en uitgaande kracht en dus een voortdurend pulseren van de door God door alle scheppingswerken geleide oerkracht, waaraan elk wezen door zichzelf, zoals elk scheppingswerk, bijdraagt.

Wat de mens in staat is om geestelijke te zien, staat in geen enkel verband met de aardse vaardigheden van zo’n wezen, maar het is een volledig geïsoleerde werkzaamheid. En alleen het werkelijk geestelijk gevorderde mens kan zich willekeurig en op elk moment in die toestand verplaatsen, waar voor hem het geestelijk schouwen mogelijk is. En dit vereist altijd ook de wil om het een of ander uit zo’n genade te benutten en daarom wordt door de goddelijke Schepper zo’n mens pas dan toegelaten, wanneer er geen gevaar voor een automatisch geloof meer bestaat. Wanneer dus dat, wat het mensenkind te zien krijgt, geen schadelijke invloed op de ziel van het desbetreffend mens uitoefent.

En daarom zijn alleen zulke mensenkinderen, die reeds een zekere geestelijke rijpheid kunnen laten zien, toegelaten. Dat wil zeggen, dat de schouwende met wakkere zintuigen weer moet kunnen geven wat hij ziet, en zelf ook volledig kan begrijpen aan welke bestemming elke werkzaamheid ten grondslag ligt, opdat hij, puur aards gezien, door deze eeuwigdurende werkzaamheid zelf tot het uiterste aangespoord wordt om weer het geestelijke in zich alle mogelijkheden te geven om zich te ontplooien.

Degene, die in staat is om geestelijk te schouwen, zal ook spoedig de materie overwonnen hebben en alleen nog maar op aarde gelaten worden ter wille van de medemensen. Want voor hem zal deze toestand al een verblijf in hogere sferen zijn, en de materie wordt als het ware achtergelaten, want die hoort niet in gindse wereld thuis. Maar voor de aardse mensen is een bewust schouwen in het geestelijke rijk onnoemelijk nuttig en moet daarom met de volledige wil nagestreefd worden. Want het betreft voor hem toch het vermeerderen van de geestelijke rijkdom en het verzamelen van onvergankelijke schatten voor de eeuwigheid.

Amen

Vertaald door Peter Schelling