Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0836
0836 Aanpassingsvermogen – Drang tot werkzaamheid – Opwekken van de geest van God
30 maart 1939: Boek 17
Alle geest uit God heeft de bekwaamheid om zich aan te passen, en hij is daarom ook in staat om in elke vorm, die hem omsluit, anders te werken. Dat wil zeggen, dat de werkzaamheid van de geest steeds voldoet aan de opdracht, die de vorm van dat ogenblik op aarde te vervullen heeft. De drager van de geest, de uiterlijke vorm, moet dus eveneens een zich voortdurend veranderende taak uitvoeren om het geestelijke in zich daardoor te dienen en nu juist ook de in de schepping beoogde levensvoorwaarde van het afzonderlijke wezen vervullen.
Er kan weliswaar vaak een gelijksoortige werkzaamheid bij de diverse kleine levende wezens vastgesteld worden, toch brengt het geestelijke uit God in elke werkzaamheid een zekere ordening aan. En het is vooral ook zijn geestelijke werkzaamheid, die juist deze ordening in de gehele schepping tot stand bracht en behoudt, terwijl het zonder deze ordening een onvergelijkelijke warboel zou zijn en het willekeurig gebruiken van de kracht alleen maar een onbeschrijfelijke chaos in de schepping tot gevolg zou hebben.
De drang tot werkzaamheid van de verschillende levende wezens is niet altijd even sterk, omdat ook de hun leven gevende geestelijke kracht van verschillende sterkte is en daarom ook niet dezelfde actieve bekwaamheid in het wezen aanwezig is, zolang de geestelijke substantie in verhouding niet dezelfde grootte heeft. Alleen de mens heeft in zijn uiterlijke vorm een volledig gelijk gevormde ziel, die op zich juist alleen weer verschillend is door de geestelijke rijpheid van de mens, wat eerst weer een gevolg is van het opwekken van de goddelijke vonk, de geest van God in de mens.
Geestelijke substantie is alles, wat leven aan de materie geeft, en vormt dus de ziel van de mens na een lang rondzwerven van talloze zielenpartikeltjes door talloze belichamingen. Echter wordt de geest van God pas nu in de volmaakt gevormde ziel gelegd en moet nu door de wil van de mens, dat wil zeggen door eigen bewuste medewerking, opgewekt worden en zich volledig met de ziel verenigen.
Dit is de geestelijke opdracht van de mens op aarde, wat volledig gescheiden gaat van de aardse werkzaamheid, want dat laatste wordt op aarde op verschillende manieren aan de mensen overgelaten. Terwijl de geestelijke werkzaamheid, de opwekking van de goddelijke geest, wat de bestemming van elk mens is, geheel onafhankelijk is van de aardse werkzaamheid, elke aardse werkzaamheid geeft welteverstaan dezelfde mogelijkheid voor het uitrijpen en verenigen met de in haar sluimerende geest van God. Zo zal dus nooit de geestelijke rijpheid van de wereldse opdrachten afhankelijk gemaakt kunnen worden, maar elk mens kan in elke levensomstandigheid aan zijn innerlijke ontwikkeling bijdragen en hier ook verantwoordelijk voor zijn.
Amen
Vertaald door Peter Schelling