Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0768
0768 Geestelijke blindheid – Moeitevolle arbeid van de geestelijke wezens
5 februari 1939: Boek 16
In de nacht van de geest is elk besef uitgesloten. De onwetenden verzetten zich voortdurend. Ze verlangen niet naar het licht, want ze geloven het niet nodig te hebben, want in hun blindheid hebben ze alleen maar belangstelling voor dat, wat in strikte tegenstelling staat tot het ware besef. Ze zijn er van overtuigd dat ze het zonder geestelijke kennis kunnen redden. Alle geestelijke vraagstukken ervaren ze veel eerder als een last, waaraan ze zich willen onttrekken, doordat ze zich ver weg houden van alles wat hen zou kunnen hinderen in het huidige denken. En dientengevolge ontstaat er een geestelijke leegte bij deze mensen. Hun aardse leven neemt hen volledig in beslag en ze gaan blind door de schepping van God. Nergens horen ze de stem van de Heer of slaan ze er acht op. Hoe meer deze toestand de overhand neemt, des te bedenkelijker zijn de gevolgen die het naar zich toe trekt.
In onbeschrijfelijk moeizame arbeid worstelen de geestelijke krachten nu om zulke in duisternis smachtende zielen. Het werkzaam zijn van deze geestelijke krachten is zowel zichtbaar als onzichtbaar. Ze brengen degenen, die elkaar onderwijzen, samen, ze leiden de gedachten en zijn verheugd, wanneer er acht op hun inwerkingen geslagen wordt en de mens zich gewillig laat leiden. Wanneer hij uitvoert, waar het hart hem toe drijft, wanneer hij zonder tegenstand toegeeft aan de geestelijke opwelling in zich en zich voor korte tijd van de aarde verwijdert.
Dit gaat zo buitengewoon moeilijk, dat er vaak lange tijd voorbijgaat voordat het mensenkind aan de geestelijke oproep om zich van het puur materiële te scheiden, gehoor schenkt. Het verzet is soms zo geweldig, dat het inwerken van de geestelijke krachten zonder succes is en de dwalende ziel nog meer in zware nood verkeert, die de mens niet als zodanig herkent en daarom de kommervolle toestand van de ziel niet verhelpt. En zo gaat tijd na tijd voorbij en waar er geen mogelijkheid is om het gemoed van een mens te veranderen, daar helpen de geestelijke wezens elkaar in gemeenschappelijke samenwerking.
Ze proberen elke aardse vreugde te verstoren. Ze grijpen in hun nood naar een middel, dat schijnbaar liefdeloos is en toch alleen maar van de grote liefde van de geestelijke wezens voor de schepselen van de aarde getuigt. Ze laten in elk plezier bittere druppels vallen. Ze veroorzaken als het ware, dat ook aardse vreugden geen volkomen vervulling van aardse verlangens zijn. En zo leggen ze de bodem voor innerlijke ontevredenheid, die steeds groter wordt, naargelang het mensenkind meer weerstand tegenover het werkzaam zijn van de geestelijke vrienden zet.
In samenhang daarmee zal alle levensvreugde smakeloos en leeg lijken. De ziel zal rusteloos heen en weer dwalen. Ze zal zoeken, waar ze totale vervulling kan vinden. Ze zal de aardse vreugden als vergankelijk herkennen en pas dan aan geestelijke vragen aandacht schenken. En wanneer na lange moeizame arbeid de vrienden uit het hiernamaals dit succes kunnen noteren, is hun vreugde onbeschrijfelijk, want pas nu is de ziel gered en ontvankelijk voor alles wat hen van boven toekomt.
Maar nu is de geest in staat om een belangrijk licht te verspreiden en daar, waar voordien de diepste duisternis was, zal er helderheid zijn en de geestelijke blindheid zal voor het helderste inzicht wijken. Juist daar, waar men in de diepste kennis gelooft te staan, is vaak een procedure toegevoegd om het denken van de mensen te veranderen. De weinigen, die het juiste inzicht hebben, zijn vaak niet in staat om hun geestelijke kennis op hen over te dragen. Ze stuiten op tegenspraak, en hun gave, ofschoon graag aangeboden, wordt niet aangenomen. De hemelse waarheid wordt niet goed herkend. Er wordt geen rekening mee gehouden dat een door en door geestelijke instelling de voorwaarde is voor het besef van de goddelijke wijsheid.
De gaven van boven dringen alleen als zodanig de harten van de mensen binnen, wanneer aan de voorwaarde van het verlangen daarnaar voldaan is. Het hart van degene die zich in zijn innerlijk verdiept en tegelijkertijd de vlucht in de oneindigheid maakt, die de eeuwige Godheid probeert te doorgronden en zich daarbij diep deemoedig aan Hem overgeeft, die in het leven op aarde een ander doel herkent dan alleen maar de vervulling van het aardse doel, die elke gebeurtenis op aarde alleen vanuit een geestelijk standpunt beschouwt, is in staat om de goddelijke gave op te nemen. Hij zal spoedig al het aardse van het geestelijke scheiden. Hij zal twee werelden herkennen, maar steeds de ene als middel tot het doel; tot het uitrijpen voor de tweede, de geestelijke wereld.
Wel moet de liefde alles doorstromen. Ze moet al het handelen in het leven op aarde bepalen. Ze moet zonder ophouden werken, opdat de geest door de liefde levend wordt, opdat de mens door de liefde vrij wordt. Maar de liefde zal steeds geven, maar nooit zal de liefde voor bezit overheersen. Maar de ware liefde zal tegelijkertijd afstand doen nemen van de materie en dus een scheiding van de materie. En het geestelijke streven zal nimmer aardse doelen betreffen, maar alleen de vereniging met God als de eeuwige liefde.
Zoek daarom niet in een volmaakte toestand op aarde het laatste doel. Voor de mensheid is en blijft de aarde wat ze altijd was. De verblijfplaats, waar de ziel door weerstand moet rijpen voor haar eigenlijke bestemming. Waar ze beseffen moet, dat alleen het geestelijke rijk haar ware thuis is, waar ze zonder ophouden naar moet streven.
Amen
Vertaald door Peter Schelling