Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/0716
0716 Microkosmos
19 december 1938: Boek 15
De wereld op zich heeft alleen maar het doel de vele levende wezens, die dragers zijn van geestelijke vermogens, tot een hogere ontwikkeling te brengen. Dit kan alleen in een zodanige omgeving plaats vinden waar weerstanden aanwezig zijn van allerlei aard. En deze weerstanden heeft de wereld voldoende ter beschikking, hetzij op deze aarde of op de vele andere hemellichamen. Overal stoten de levende wezens op onverwachte moeilijkheden, en om deze te overwinnen moet alle energie opgebracht worden.
En in ieder levend wezen is zulk een energie voorhanden door de krachttoevoer die elk levend wezen verkrijgt, om op z'n minst te kunnen bestaan. Maar de verdere ontwikkeling hangt nu af van in hoeverre het levende wezen de innerlijke kracht gebruikt, d.w.z. hoe eerder de opdracht vervuld is die het wezen is opgelegd, des te eerder wordt de geestelijke intelligentie van de haar omhullende vorm bevrijd en kan het volgende stadium van ontwikkeling beginnen.
Nu is natuurlijk de vraag te verwachten, in welke vorm is voor het levende wezen de snelste ontwikkeling mogelijk? Maar deze vraag kan alleen hiermee beantwoord worden dat het doorlopen van elke vorm onvermijdelijk is, dat alleen dan een grens gesteld is wanneer de aaneensluiting van talloze zielepartikeltjes weer een geheel oplevert. Wanneer dus alle zielesubstanties aanwezig zijn om de laatste belichaming, de vorm van de mens, te bezielen.
De diepste emotie en het tederste gevoelen in de mens heeft zijn grond in de op alle nuances afgestemde ziel, die wederom samengesteld is uit allerfijnste zielepartikeltjes die voor de opbouw van het geheel van belang zijn. Want ze waarborgen de nu gevormde ziel, de mens, het allerfijnste gevoelen en waarnemingsvermogen voor de kleinste scheppingswonderen van de goddelijke Liefde.
Waar deze fijnste bestanddelen niet aanwezig zouden zijn, daar zou de mens volledig het begrip voor reeds aanwezige en nog te ontstane wonderwerken ontbreken. Hij zou eenvoudig niet kunnen zien wat niet reeds levend in hem is. Hij moet dus ook alles wat in de schepping aanwezig is in het nietigste bestanddeel in zich hebben, d.w.z. elke substantie moet in zijn ziel aanwezig zijn anders zou hij ze niet buiten zichzelf kunnen waarnemen.
En deze onderrichting laat wederom de vraag open van welke aard nu wel de bestanddelen zijn van de kleine levende wezens. Dit is gemakkelijk uit te leggen doordat deze weer alle substanties van nog kleinere levende wezens in zich dragen, maar dienovereenkomstig slechts instinctmatig datgene bespeuren wat in de ontwikkeling reeds verder voortgeschreden is, evenwel dat wat als substantie in deze "kleine" levende wezens al aanwezig is, weer beheersen.
En de kennis van zulk een belangrijke scheppingsleer is voor de mens van groot voordeel, want hij leert daardoor pas het wezen van de mens in zijn veelvormigheid kennen. Hij kan door dit feit al inzien dat de mens de "kroon is" van de goddelijke schepping, dat hij innerlijk, d.w.z. zijn ziel, zo bovenmate fijn samengesteld is dat zulk een "kunstwerk" onmogelijk alleen voor de duur van een aards leven door een wijze Schepper geschapen kan zijn. Want alles wat hij in de natuur beschouwt, hetzij in het mineralen-, planten- of dierenrijk, is in atomen in hemzelf aanwezig.
De mens heeft dus het gehele scheppingswerk in de allerfijnste verkleining in zich. Hij moet dus in zichzelf ook de weerstanden overwinnen die van buitenaf door de wereld op hem toekomen, wat zo op te vatten is: dat talloze gevaren van buiten de mens tot grotere weerstandskracht aansporen. Dat echter evenzo de geestelijke atmosfeer door voortdurende weerstanden van de in onafgebroken strijd verkerende afzonderlijke zielesubstanties in beweging gehouden wordt, want slechts zo kan de ziel zich sterken en voor hogere doeleinden toegankelijk gemaakt worden. Zoals elk levend wezen, ook het kleinste, een bepaalde werkzaamheid heeft te verrichten, zo geldt dit ook voor de mens als drager van al deze bestanddelen. En deze opdracht bestaat in de vergeestelijking van die zielesubstanties die nog een grote weerstand hebben tot de eigenlijke opgave, die veel liever hetzelfde willen doen als wat zij van te voren in 'n vroegere vorm deden.
Juist daarom heeft de mens tegen zoveel zwakheden, gebreken en ondeugden te strijden, omdat steeds weer de neigingen van de in de ziel gebonden substanties tot doorbraak komen en het vlees, het aardse omhulsel, tot toegeven verleiden zouden, waartegen in het aardse leven uiterste weerstand geboden moet worden.
Alleen zo is te begrijpen welk een buitengewone verantwoording de mens draagt in het aardse leven, hoe er blijvend geworsteld moet worden om tenslotte vergeestelijkt als overwinnaar over alle gevaren te kunnen triomferen en elke verleiding te hebben weerstaan. Want, hoe vaak is de geest "gewillig" maar het vlees "zwak".
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte