Il decedere dalla Terra dell’uomo è un processo che è così importante, dato che cadono da lui tutte le forze corporee per essere sostituite attraverso Forze spirituali, oppure, dove questo non è possibile per mancanza di maturità dell’anima, significa per l’anima uno stato senza forza. Sia l’afflusso della Forza spirituale come anche la perdita della stessa è percettibile dall’anima e sente, proprio come nella vita terrena, la mancanza o la pienezza di ciò che ora le affluisce, come tormento e come felicità. Si sente trasportata in uno stato, che è bensì libero da ogni pesantezza corporea, ma le sue sensazioni determinano il grado del suo benessere. Dopo un breve intervallo di riposo, l’anima sarà ora o vivacemente attiva, oppure sosterà in una tormentosa inattività e dalla stessa non si potrà liberare da sé stessa.
All’anima non liberata manca la Forza e riconoscere questo stato la rende immensamente opprimente. L’anima è come legata, è in una condizione nella quale non si sente bene e non se ne può liberare. Ha il desiderio per cose terrene e questo rimane inesaudito. Si trova in una triste zona oscura e ne vorrebbe fuggire, ma è tenuta come con catene al luogo del suo soggiorno. Tutta la sua condizione è disagio, perché non le è tolta la capacità di percepire, perché può vedere solo con gli occhi spirituali, quindi si trova in una zona totalmente buia. E lo stato senza Forza è per lei estremamente tormentoso, dato che si ricorda ancora lo stato sulla Terra e si rende conto di essere regredita. Ed ora dipende quale effetto ha la conoscenza della sua situazione sulla sua volontà, che possiede pure ancora immutata. La sua situazione è così sconsolata, che è costretta a rifletterci; ora la può far passare su di sé in modo del tutto apatico, anche se non le aggrada lo stato. L’assenza di Forza può essere così grande, che pure la sua volontà è inattiva, che non inizia nulla per cambiare la situazione, cioè che non ha nemmeno la volontà per il cambiamento di questo stato. Allora sosterà sempre nella stessa situazione, finché l’anima non può più sopportare il tormento e desidera un altro ambiente. Ma può anche pensare in disperazione ed odio a Colui il Quale ha imposto all’anima questo stato. Può contendere con il suo destino e far irrompere tutti i cattivi istinti in pensieri e nel volere. Allora lei stessa aggrava la sua condizione e questa diventa sempre più oscura e sempre più legata. Perché ora viene oppressa da tutte le forze del mondo inferiore, che cerca di conquistarla del tutto per sé.
Ma d’altra parte le vengono anche incontro degli esseri dal Regno di Luce, ma coperti, e cercano di muoverla ad essere lei stessa attiva, per cambiare il suo stato oscuro in uno colmo di Luce. E nuovamente è determinante la volontà, a quale spinta cede l’anima. Un desideroso pensiero verso l’Alto le procura già un sollievo e può essere l’inizio della via verso l’Alto. È decisiva solo la volontà e porterà all’anima o tormenti più profondi oppure la liberazione ed indurrà contemporaneamente all’apporto di Forza. L’essere inerme deve soltanto volere che gli affluisca la Forza, allora gli viene anche trasmessa. Ma finché la volontà è inattiva e non desidera questa Forza, non subentra nessun cambiamento della sua situazione in senso favorevole.
E’ determinante unicamente l’apporto di Forza per lo stato di felicità dell’anima nell’aldilà. Un’anima alla quale viene trasmessa la Forza subito al suo ingresso nel Regno spirituale, è una creatura beata. Ora non può essere altro che attiva, perché l’apporto di Forza aumenta la sua spinta per l’attività. Si sente così felice, che non vuole e non può portare da sola la felicità, che è bisognosa di comunicare e vorrebbe dare della sua Forza alle anime infelici, perché la sua percezione è profondissima compassione per le anime ancora immature che devono languire. E si trova nel mezzo della Luce e le fa anche riconoscere sia le delizie della Beatitudine come anche le sofferenze degli esseri non liberati. Ora vorrebbe portare la Luce nel regno dell’oscurità, vorrebbe aiutare le anime che sono in miseria ed ora comincia la sua attività, mentre cerca l’accesso alle anime infelici e di influenzarle mentalmente a venir via con la forza alla loro letargia e di tendere, cioè di aiutare come lei, coloro che stanno ancora più profondamente nella notte spirituale. Se questo le riesce, allora ha attizzato l’amore nelle anime immature, ed allora cominciano il loro lavoro su di sé.
Il desiderio di aiutare è l’unica possibilità per migliorare la loro situazione e se la volontà è diventata una volta attiva in questa direzione, allora per l’anima esiste solo una risalita, perché le giunge la Forza nella stessa misura, come ne ha bisogno per aiutare altre anime infelici. L’amore è l’unico potere salvifico. Senza amore non esiste nessuna via d’uscita dallo stato inerme; ma dove l’amore ha fatto una volta breccia, là è anche presto superato lo stato tormentoso, buio, l’ambiente che diventa sempre più luminoso e chiaro è visibile per l’anima, il desiderio per la Luce diventa più forte e rispettivamente le affluisce anche la Forza che fa scaturire nell’anima lo stato di Beatitudine ed è di nuovo la spinta per maggior attività, l’attività salvifica nell’aldilà.
Amen
TraduttoreHet verscheiden van de mens van de aarde is een gebeurtenis, die heel belangrijk is. Alle lichamelijke krachten vallen van hem af om door geestelijke krachten vervangen te worden, of, waar dit wegens ontbrekende rijpheid van de ziel niet mogelijk is, een krachteloze toestand van de ziel oplevert. Zowel de toestroom van geestelijke kracht als het verliezen hiervan, is merkbaar voor de ziel, want ze voelt, precies zoals in het aardse leven het gebrek en de overvloed van dat, wat haar nu toestroomt als kwelling of als iets dat haar gelukkig maakt. Ze voelt zich naar een toestand verplaatst, die wel vrij is van elke lichamelijke zwaarte, maar haar gevoel bepaalt de mate van welbehagen. Na een korte rustpauze zal de ziel nu of actief werkzaam worden of ze zal in een kwellende passiviteit blijven en zich hier niet zelf van kunnen bevrijden.
Het ontbreekt de niet-bevrijde ziel aan kracht en het besef hiervan is onnoemelijk belastend. Ze is als geketend. Ze verkeert in een toestand, waarin ze zich niet goed voelt en kan zich daar niet van bevrijden. Ze heeft verlangen naar aardse zaken en het verlangen blijft onvervuld. Ze bevindt zich in een vreugdeloos, duister gebied en zou dit graag ontvluchten, maar het houdt haar als met ketenen op de plek van haar verblijf vast.
Haar gehele toestand is onbehagen, omdat haar vermogen om te voelen haar niet ontnomen is. Omdat ze alleen maar met geestelijke ogen kan zien, maar deze nog heel zwak zijn, is ze niet in staat iets te zien, dus ze bevindt zich in een volledig lichtloze toestand. En de krachteloze toestand is voor haar uiterst kwellend, omdat ze nog van de toestand op aarde weet en ze dus weet, dat ze achteruitgegaan is.
En nu komt het erop aan, wat het effect van het besef van haar toestand op haar wil is, die ze eveneens nog onveranderd bezit. Haar toestand is zo troosteloos, dat ze gedwongen is daarover na te denken. Ze kan nu alles apathisch over zich heel laten komen, ofschoon haar toestand haar niet bevalt. De krachteloosheid kan zo groot zijn, dat haar wil eveneens passief is. Dat ze niets onderneemt om de toestand te veranderen. Dat wil zeggen, dat ze ook niet de wil opbrengt om deze toestand te veranderen. Dan zal ze steeds in dezelfde toestand blijven. Net zo lang, tot de ziel de kwelling niet meer uit kan houden en naar een andere omgeving verlangt.
Maar ze kan ook verbitterd en in haat aan Degene denken, Die de ziel deze toestand opgelegd heeft. Ze kan in opstand komen tegen haar lot en alle slechte driften in de gedachten en in het willen door laten breken. Dan verergert ze zelf haar toestand en deze wordt steeds duisterder en steeds meer gebonden. Want nu wordt ze door de krachten van de onderwereld gekweld, die haar geheel voor henzelf proberen te winnen. Maar aan de andere kant komen haar ook lichtwezens uit het lichtrijk tegemoet, zij het bedekt en deze proberen haar ertoe te bewegen om zelf actief te worden om haar duistere toestand in een lichtvolle te veranderen.
En opnieuw is het de wil, die besluit aan welke drang de ziel toegeeft. Een verlangende gedachte naar boven levert al verlichting op en kan het begin zijn van de weg naar boven. Alleen de wil is beslissend en hij zal of ergere kwellingen of bevrijding van de ziel brengen en tegelijkertijd de toestroom van kracht teweegbrengen. Het krachteloze wezen hoeft alleen maar te willen dat de kracht hem toestroomt en dan wordt deze hem ook gegeven.
Maar zolang de wil passief is en hier niet naar streeft, zal er geen verandering van haar toestand in gunstige zin optreden. Alleen de krachttoevoer is bepalend voor de gelukzalige toestand van de ziel in het hiernamaals. Een ziel, die direct bij haar binnenkomst in het geestelijke rijk kracht toegestuurd wordt, is een gelukzalig schepsel. Ze kan nu niet anders dan actief zijn, want de toevoer van kracht vergroot de drang om werkzaam te zijn. Ze voelt zich zo gelukkig, dat ze het geluk niet alleen wil en kan dragen. Dat ze behoefte heeft zich te uiten en van haar kracht af zou willen staan, omdat haar gevoel vol van het diepste medelijden is met de nog onrijpe zielen, die gebrek moeten lijden. En ze staat midden in het licht en dat laat haar zowel de verrukkingen van de gelukzaligheid, alsook het lijden van de niet verloste wezens beseffen.
Ze zou nu graag licht naar het rijk van de duisternis brengen. Ze zou graag de zielen helpen, die in nood zijn en begint nu haar werkzaamheid, doordat ze toegang zoekt tot de ongelukkige zielen. Ze probeert deze zielen via de gedachten te beïnvloeden om hen ernaar te laten streven zich aan de lethargie te ontrukken. Dat wil zeggen gelijk degenen te helpen, die nog dieper in de geestelijke nacht staan.
Als dit haar lukt, dan heeft ze de liefde in de onrijpe zielen ontstoken en dan begint hun werk aan zichzelf. Het verlangen te helpen is de enige mogelijkheid tot verbetering van haar toestand en als de wil eenmaal in deze richting actief geworden is, dan is er voor de ziel alleen maar een weg omhoog, want er wordt haar in dezelfde mate kracht toegestuurd, zoals ze deze nodig heeft voor de hulp aan andere ongelukkige zielen.
De liefde is de enige verlossende macht. Zonder liefde bestaat er geen uitweg uit deze krachteloze toestand. Maar waar de liefde eenmaal tot doorbraak komt, daar is ook spoedig de kwellende lichtloze toestand overwonnen. De omgeving zal steeds lichter en helderder zichtbaar zijn voor de ziel. Het verlangen naar licht wordt sterker en dienovereenkomstig stroomt haar ook de kracht toe, die de gelukzalige toestand van de ziel teweegbrengt en weer aansporing is voor de hoogste werkzaamheid, tot verlossende werkzaamheid in het hiernamaals.
Amen
Traduttore