E’ immensamente importante di conoscere la caducità di tutto il terreno e della responsabilità verso ciò che è imperituro. All’uomo mancano le dimostrazioni per l’eternità dell’anima, perciò cerca di indebolire e di negare tutto ciò che è premessa proprio per l’immortalità dell’anima, e quindi tengono in poco conto quest’immortalità e questa è la conseguenza dell’ignoranza di ciò che oltre alla vita terrena può essere condotta una vita spirituale e che questa vita spirituale soltanto porta all’uomo un successo imperituro. Solo la vita spirituale ha importanza anche se apparentemente è solo la vita d’accompagnamento dell’esistenza terrena. La vita terrena può bensì essere condotta senza nessun collegamento con lo spirituale. Ma questa è totalmente senza successo per l’Eternità. Se l’uomo rivolge una volta la sua attenzione all’immortalità dell’anima, se calcola questo fattore, allora si assume già la responsabilità per l’anima. Ed il suo sforzo sarà ora orientato sul fatto di raccogliere tesori spirituali, perché riconosce come inutile tutto ciò che è bene terreno, perché sa, che di ciò niente è di durata, ma deve svanire secondo la Legge divina. Quindi si attiene a ciò che riconosce come imperituro, cioè cerca prima questo per farne la sua proprietà. E lo spirituale è imperituro. Quindi lui cerca lo spirituale e lo trova pure, perché Dio sostiene quest’impresa, perché corrisponde al vero scopo della vita terrena. Se l’uomo ora ha una volta preso conoscenza di ciò che vale per l’Eternità, allora il sentimento di responsabilità per l’anima in lui diventa sempre più forte, ed ora vive una seconda vita, che passa totalmente separata dalla sua vera vita terrena. Egli stabilisce dei rapporti spirituali, lascia veleggiare i suoi pensieri in Alto nel Regno dello spirituale, comunica con gli esseri spirituali, si confida con loro, chiede chiarimento e consiglio, si lascia istruire da loro e fa di tutto per aumentare le sue conoscenze spirituali. Quindi tende coscientemente all’imperituro, ed imparerà a disdegnare nella stessa misura la vita terrena, cioè tutto ciò che è perituro. Egli si trova ancora sulla Terra, ma si stacca dalla gravità terrena e si trova molto più sovente nel reame dello spirituale che sulla Terra. Perciò all’uomo deve essere dato dapprima il sapere del non-valore e della nullità di tutto ciò che può vedere ed afferrare, e contemporaneamente gli deve essere sottoposto del sapere spirituale, affinché ora possa decidere da sé stesso, quale vita gli è più affascinante. Deve cedere i tesori del mondo, deve cercare di calmare diversamente il suo desiderio che con godimenti terreni. Deve cedere questi volontariamente per poter ricevere dei godimenti spirituali. Lui stesso deve avere la chiarezza, che soltanto l’imperituro, l’anima, deve essere ricordata durante l’esistenza terrena, ma che non si può corrispondere ad ambedue contemporaneamente, cioè per ricevere del bene imperituro, non può essere desiderato anche del bene terreno. L’uomo si deve decidere, deve far diventare attiva la sua volontà, e questa può soltanto essere o per il desiderabile terreno oppure per la ricchezza dell’anima. L’uomo deve scegliere tra il bene perituro o eterno. E sarà benedetto colui il cui spirito riconosce il valore del bene eterno. Perché ora gli verrà anche evidente, che il tendere verso ciò procura anche contemporaneamente all’uomo la Vicinanza di Dio. E sentirà l’unione con Dio, se lascia inosservato il perituro e cerca soltanto di arricchirsi con il bene spirituale. Lo stato della sua anima è notevolmente più libero, dato che la materia, cioè il desiderabile terreno, non viene più anelato e con ciò è superato, quindi le catene dell’anima sono state sciolte mediante il desiderare l’imperituro, il bene spirituale. E questa libertà comporta un successo incomparabile. Nel suo stato non legato è ora inimmaginabilmente mobile e cerca il collegamento con lo stesso spirituale. E l’unificazione con questo gli trasmette Sapienza e Luce nella forma di conoscenze, che ora vorrebbe portare vicino alla sua anima. Quindi l’uomo viene guidato nella Verità, ed ora l’anima partecipa a tutta la ricchezza spirituale perché riceve anche la Forza spirituale, che è giunta allo spirito da Dio attraverso l’aumento dello spirituale. Un’anima compenetrata dallo spirito divino deve giungere irrevocabilmente in Alto, perché la sua meta era il raggiungimento di un gradino spirituale più alto possibile, che ora è stato raggiunto con il superare tutto quello che appartiene alla Terra, cioè che è perituro e perciò inutile per l’Eternità. Questo aumento dello spirituale significa divenire libero dalla forma, e quindi l’anima dell’uomo è unita con lo spirito da Dio, è veramente imperitura, cioè lei vive nell’Eternità.
Amen
TraduttoreHet is buitengewoon voornaam op de hoogte te zijn van de vergankelijkheid van al het aardse en van de verantwoordelijkheid tegenover dat wat Onvergankelijk is. Het ontbreekt de mensen aan bewijzen voor de Onvergankelijkheid van de ziel, ze trachten daarom alles af te zwakken of te loochenen wat juist deze Onvergankelijkheid van de ziel veronderstelt en houden dus weinig rekening met deze Onvergankelijkheid. En dit is het gevolg van de onwetendheid dat er naast het aardse leven een geestelijk leven kan worden geleid en dat dit geestelijke leven de mens pas een onvergankelijk resultaat oplevert. Alleen het geestelijke leven is belangrijk, hoewel het schijnbaar slechts een begeleidend leven is van het aardse bestaan.
Het aardse leven kan wel worden geleid zonder enige verbinding met het geestelijke, maar dit is geheel nutteloos voor de eeuwigheid. Maar wanneer de mens zijn aandacht richt op de onsterfelijkheid van de ziel, als hij met deze factor rekening houdt, aanvaardt hij al bewust de verantwoordelijkheid voor de ziel. En zijn inspanning zal er nu op gericht zijn, geestelijke schatten te verzamelen, want hij ziet nu dat als waardeloos in wat aards bezit is, omdat hij weet dat niets daarvan duurzaam is, maar moet vergaan volgens goddelijke wet. Dus houdt hij zich bij wat hij als onvergankelijk inziet, d.w.z. hij tracht zich dit tot eigendom te maken. En iets Onvergankelijks is geestelijk, dus zoekt hij het geestelijke en vindt het ook, want GOD ondersteunt dit plan omdat het aan het eigenlijke doel van het aardse leven beantwoordt.
Is de mens eenmaal op de hoogte wat van waarde is voor de eeuwigheid om naar te streven, dan wordt het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de ziel steeds sterker in hem en hij leeft dan a.h.w. een tweede leven, dat helemaal gescheiden loopt van zijn eigenlijke aardse leven. Hij brengt geestelijke verbindingen tot stand, hij laat zijn gedachten omhoog zweven in het geestelijke rijk, hij uit zich tegenover de geestelijke wezens, hij vertrouwt zich aan hen toe, hij vraagt om uitsluitsel en raad en laat zich door hen onderrichten en hij doet alles om zijn geestelijk weten te vergroten. Hij streeft dus bewust naar het onvergankelijke en in dezelfde mate zal hij het aardse leven, d.w.z. alles wat vergankelijk is, leren verachten. Hij is dus nog op de aarde, bevrijdt zich echter uit de last die het aardse bestaan is en is heel wat meer in het gebied van het geestelijke dan op de aarde.
Daarom moet de mens eerst het weten worden gegeven over de waardeloosheid en onbeduidenheid van alles wat hij kan waarnemen en vastpakken en tegelijkertijd moet hem geestelijk weten worden voorgehouden, zodat hij nu zelf kan beslissen welk leven voor hem aantrekkelijker is. Hij moet de schatten van de wereld opgeven, hij moet zijn begeerte anders trachten te stillen dan met aards genot. Hij moet dit gewillig opgeven om geestelijke genietingen te kunnen ontvangen. Het moet voor hem zelf duidelijk zijn dat alleen het onvergankelijke, de ziel, bedacht moet worden gedurende het bestaan op aarde, maar dat aan beide niet tegelijk kan worden voldaan, dus om onvergankelijke goederen te ontvangen ook aardse goederen begeerd kunnen worden. Het ene moet worden opgegeven om het andere te kunnen ontvangen. De mens moet kiezen, hij moet zijn wil werkzaam laten worden en deze kan alleen uitgaan of naar wat aards begerenswaardig is of naar de rijkdom van de ziel. De mens moet kiezen tussen vergankelijk en Onvergankelijk goed.
En wiens Geest de waarde van Onvergankelijk goed inziet, zal gezegend zijn. Want het zal hem nu ook duidelijk worden dat het streven ernaar de mens gelijktijdig de nabijheid van GOD oplevert. En hij zal de verbondenheid met GOD bemerken als hij geen acht slaat op het vergankelijke en alleen tracht zich te verrijken met geestelijk bezit. De toestand van zijn ziel is aanmerkelijk vrijer, daar de materie, dus dat wat aards waard is om naar te streven, niet meer wordt begeerd en bijgevolg is overwonnen; dus de boeien van de ziel verbroken werden door de begeerte naar Onvergankelijk, naar geestelijk bezit.
En deze vrijheid levert een onvergelijkbaar resultaat op. Hij is in zijn niet gebonden toestand onvoorstelbaar levendig en zoekt verbinding met het eveneens geestelijke. En de vereniging hiermee bezorgt hem wijsheid en licht - in de vorm van kennis, waarmee hij zijn ziel nu weer vertrouwd zou willen maken. De mens wordt dus binnen geleid in de waarheid en dan heeft de ziel deel aan alle geestelijke rijkdom. Want ze ontvangt a.h.w. de geestelijke kracht, die de Geest uit GOD, door vermeerdering met het geestelijke, is toegestuurd.
Zo moet onherroepelijk een door de goddelijke Geest doordrongen ziel ten hogen komen, want haar doel was een zo hoog mogelijk geestelijk niveau te bereiken, wat nu bereikt is door het overwinnen van al datgene wat deel uitmaakt van de aarde, dus vergankelijk en daarom waardeloos is voor de eeuwigheid. Deze vermeerdering van het geestelijke betekent het vrij worden uit de vorm, en dus is de ziel van de mens verenigd met de Geest uit GOD, ze is waarlijk Onvergankelijk, d.w.z. ze leeft in eeuwigheid.
Amen
Traduttore