There will be a blissful reunion in the spiritual kingdom for all who leave earthly life in a certain maturity and are therefore able to see with spiritual eyes, i.e. the good will see each other again, but the bad will not until they themselves have also changed and want to be good. A certain level of realization is necessary for the beings to be able to see themselves, because complete loneliness, being dependent on oneself, should also have the first great educational effect, that they reflect on their state until they have come to a result where they can be helped further. Evil beings are indeed together with equally evil ones, but each being remains unrecognizable to the other. They only know each other by their actions as opponents and therefore are always at enmity with each other. But the souls which are still capable of improvement, which are secluded without faith and yet cannot be counted among the entirely bad souls, must be brought to the realization of their pitiful situation in order to finally strive for a change of it, which then already means a step upwards. Loneliness particularly torments such souls who long for their loved ones and cannot find them. But these can be close to them and want to help them, yet they remain invisible to the immature souls until, after a change of heart, they show their willingness to be enlightened. Then their loved ones often meet them, but still unrecognized. Only when they have reached a certain degree of maturity are they allowed to reveal themselves to the soul, and this is an unspeakable happiness which is also always an incentive to ascend for the souls which only now recognize the reality of the spiritual kingdom and are willing to completely integrate themselves into God's will.... A premature reunion in the beyond would have a compulsory effect on the beings insofar as they would now have to believe in the soul's survival, whereas they very often do not yet know of their own death, they only believe themselves to have been transferred to another region and therefore often rebel against their fate. But they have to come so far through their own reflection that they turn to Jesus Christ for help.... And they have to gain faith in Him themselves when they are made aware of this by beings willing to help. They must recognize their adversity, their powerlessness and also the way out.... Jesus Christ, the divine redeemer.... Only then can so much light be conveyed to them that they will see for themselves; but without this faith they are darkened in spirit and recognize nothing but an extremely desolate barren region which they constantly wander through in hardship and agony, for they live in want and suffer dreadfully and find no way out until they judge themselves and try to change or even sink even deeper through defiant rebellion and completely harden their feelings. They are never abandoned by their loved ones, but according to divine law they are denied access until the soul calls upwards, until it desires an improvement of its situation and its thoughts become soft and pleading. Then help is granted to it from all sides, and it can very quickly ascend to the heights and see all its loved ones again....
But an indescribable happiness is granted to those who depart from this earth in the light and find all their loved ones over there who have entered the spiritual kingdom before them....
(continued on 15.4.1952 No. 5365)
TranslatorEr is een gelukzalig weerzien in het geestelijke rijk voor allen die met een bepaalde rijpheid het aardse bestaan verlaten en dus in staat zijn met geestelijke ogen te schouwen. Dat wil dus zeggen: de goeden zullen elkaar weerzien, maar de slechten zo lang niet, totdat zij zich zelf eveneens hebben veranderd en goed willen zijn. Er is een bepaald niveau van inzicht nodig zodat de wezens elkaar kunnen zien. Want ook de volledige eenzaamheid, het op zichzelf aangewezen zijn, moet de eerste grote opvoedkundige uitwerking hebben, dat ze zolang over hun toestand nadenken, totdat ze een resultaat hebben bereikt waarbij ze verder geholpen kunnen worden. Slechte wezens zijn weliswaar met dezelfde slechte tezamen, toch blijft ieder wezen onherkenbaar voor het andere. Aan hun handelwijzen herkennen ze elkaar wederzijds alleen als tegenstanders en daarom bestrijden ze elkaar steeds.
Maar de zielen die nog voor verbetering vatbaar zijn, die zonder geloof zijn gestorven en toch niet tot de geheel slechte zielen kunnen worden gerekend, moet inzicht in hun erbarmelijke toestand worden gebracht, om eindelijk een verandering ervan na te streven, wat dan al een schrede omhoog betekent. De eenzaamheid kwelt in het bijzonder zulke zielen die vurig verlangen naar hun geliefden en hen niet kunnen vinden. Maar dezen kunnen in hun nabijheid zijn en hen willen helpen, doch voor de onrijpe zielen blijven ze onzichtbaar, tot ze na verandering van hun gezindheid hun bereidwilligheid tonen ingelicht te worden. Dan vaak treden hun geliefden hen tegemoet, maar nog steeds zonder herkend te worden. Pas in een zekere graad van rijpheid mogen ze zich aan de ziel bekend maken en is dit een onuitsprekelijk geluk, dat ook steeds een aansporing is opwaarts te gaan voor de zielen die nu pas de werkelijkheid van het geestelijke rijk inzien en gewillig zijn zich aan de wil van God aan te passen.
Een voortijdig weerzien in het hiernamaals zou op de wezens in zoverre dwangmatig inwerken, dat ze nu aan een voortleven van de ziel zouden moeten geloven, terwijl ze zeer vaak zelf nog niet van hun eigen dood op de hoogte zijn, alleen menen in een ander gebied verplaatst te zijn en daarom zich vaak tegen hun lot verzetten. Maar ze moeten door eigen nadenken zover komen dat ze zich om hulp roepend tot Jezus Christus wenden. En het geloof in Hem moeten ze zelf verkrijgen wanneer hun van de kant van de hulpvaardige wezens het weten daarover wordt bijgebracht. Ze moeten hun nood inzien, hun machteloosheid en ook de uitweg: Jezus Christus, de goddelijke Verlosser. Dan pas kan hun zoveel licht worden toegestuurd dat ze zelf ziende worden. Maar zonder dit geloof is hun geest verduisterd en onderscheiden ze niets anders dan alleen een buitengewoon troosteloze, verlaten streek, waar ze onophoudelijk in nood en kwelling doorheen trekken, want ze lijden gebrek en hun leed is ontzettend. En ze vinden geen uitweg tot ze zichzelf flink de waarheid aanzeggen en proberen zich te veranderen, of ook: door stug in opstand te komen zinken ze nog dieper weg en verharden ze volledig in hun gevoelens.
Ze zijn nooit verlaten door hun geliefden, maar volgens goddelijke wet is dezen de toegang zo lang ontzegd, tot de ziel naar boven verlangt, tot ze een verbetering van haar toestand wenst en haar gedachten mild en vragend worden. Dan wordt haar van alle kanten hulp geboden en kan ze zeer snel opstijgen en al haar geliefden terugzien. Maar een onbeschrijflijk geluk is diegenen gegeven die van deze aarde in het licht weggaan en daarboven al hun geliefden terugvinden die vóór hen het geestelijke rijk zijn binnengegaan.
(vervolg: BD. 5365)
Translator