Die Folgen der Auflehnung gegen Gott müssen von dem Geistigen selbst getragen werden, das sich dadurch an Gott versündigte, oder es muß das Geistige Gott sich unterwerfen, um wieder den Zustand herzustellen, der ehedem war. Also es muß das Geistige entweder die Unfreiheit als Qual empfinden oder sich die Freiheit wieder erwerben, indem es Gott untertan ist. Der unfreie Zustand aber kann niemals anders von dem Wesenhaften eigenmächtig beendet werden als durch Unterstellen des Willens unter den göttlichen Willen. Folglich gibt es nur ein Verharren im gebannten Zustand oder ein Sich-Erlösen daraus. Ersteres ist Gott-widersetzlicher Wille, letzteres ein Aufgeben des Widerstandes gegen Gott. Gewissermaßen ist das Aufgeben des Widerstandes eine Flucht aus dem unfreien Zustand, der Qual für das Wesen bedeutet, und darum muß es den endlos langen Erdenweg gehen, um endlich die Liebe zu Gott empfinden zu können, auf daß sich das Wesen dann in freudigem Verlangen Gott zuwendet.... Es muß den gebundenen Zustand nicht mehr nur als Qual empfinden, sondern er muß ihm scheinbar auch Glück und Freude eintragen, und dennoch muß der Mensch zu Gott verlangen, dann erst ist er nicht mehr gerichtet, d.h. zwangsweise zu seiner Entscheidung für Gott veranlaßt, sondern der völlig freie Wille bestimmt ihn, den Zusammenschluß mit Gott zu suchen, und dann erst kann er restlos frei werden von seiner Gebundenheit. Denn nun unterwirft er sich dem göttlichen Willen und stellt das Urverhältnis wieder her, und das einstmals abgefallene Geistige ist nun wieder bei Gott und mit Gott vereinigt bis in alle Ewigkeit....
Amen
ÜbersetzerDe gevolgen van het verzet tegen God moeten door het geestelijke, dat daardoor tegen God zondigt, zelf gedragen worden of het geestelijke moet zich aan God ondergeschikt maken om weer de toestand, die voorheen ook bestond, tot stand te brengen. Dus moet het geestelijke of de onvrijheid als kwelling ervaren of zich weer de vrijheid verwerven, doordat het aan God onderworpen is. Maar de onvrije toestand kan nooit anders eigenmachtig door het wezenlijke beëindigd worden, dan door het onderschikt maken van de wil aan de goddelijke wil. Bijgevolg bestaat er alleen maar een blijven in de gebonden toestand of een zich daaruit verlossen.
De eerste is de wil, die zich tegen God verzet. De laatste is een opgeven van het verzet tegen God. Het opgeven van het verzet is in zekere zin een vlucht uit de onvrije toestand, die een kwelling voor het wezen betekent en daarom moet het de eindeloos lange weg over de aarde gaan om uiteindelijk de liefde voor God te kunnen voelen, opdat het wezen zich dan in een blij verlangen naar God toekeert.
Hij moet de gebonden toestand niet meer alleen als kwelling ervaren, maar het moet hem schijnbaar ook geluk en vreugde opleveren. En nochtans moet de mens naar God verlangen. Pas dan bevindt hij zich niet meer in de gerichte toestand, dat wil zeggen gedwongen tot zijn beslissing vόόr God gebracht worden, maar de volledig vrije wil bepaalt het om de vereniging met God te zoeken en pas dan kan hij volledig vrijkomen uit zijn gebondenheid. Want nu onderwerpt hij zich aan de goddelijke wil en brengt de oorspronkelijke verhouding weer tot stand en het eens afgevallen geestelijke is nu weer bij God en met God verenigd tot in alle eeuwigheid.
Amen
Übersetzer